Afbeelding van de auteur.

Cyriel Buysse (1859–1932)

Auteur van Tantes

79+ Werken 542 Leden 28 Besprekingen Favoriet van 1 leden

Over de Auteur

Fotografie: Cyriel Buysse

Werken van Cyriel Buysse

Tantes (1982) 59 exemplaren
Het recht van de sterkste (1893) 32 exemplaren
't Bolleken (1906) 31 exemplaren
Het gezin van Paemel (1984) 24 exemplaren
Het leven van Rozeke van Dalen (1983) 23 exemplaren
Het ezelken wat niet vergeten was (1962) 22 exemplaren
Zomerleven (1915) 18 exemplaren
De schandpaal (1984) 16 exemplaren
Lente (1907) 15 exemplaren
Romans en verhalen (1986) 15 exemplaren
Zoals het was (1983) 13 exemplaren
De vroolijke tocht (2013) 12 exemplaren
Het volle leven 9 exemplaren
Omnibus 9 exemplaren
De biezenstekker (1977) 8 exemplaren
Schoppenboer (1898) 8 exemplaren
De roman van de schaatsenrijder (2009) 8 exemplaren
The Aunts (2020) 7 exemplaren
Verzameld werk 3 (1974) 7 exemplaren
Cyriel Buysse (1996) 7 exemplaren
Verzameld werk deel 7 (1974) 6 exemplaren
Verzameld werk 1 (1974) 6 exemplaren
Verzameld werk 5 (1974) 6 exemplaren
Per auto 6 exemplaren
Verzameld werk 2 (1974) 6 exemplaren
Plus-que-parfait 5 exemplaren
Van arme menschen (1901) 5 exemplaren
Verzameld werk (1974) 5 exemplaren
Verzameld werk 4 (1974) 5 exemplaren
Verzameld werk 6 (1979) 5 exemplaren
Twee werelden (1931) 5 exemplaren
Krachten 4 exemplaren
Van hoog en laag 4 exemplaren
Sursum Corda 4 exemplaren
De strijd 4 exemplaren
De laatste ronde 3 exemplaren
Uit het leven 3 exemplaren
Oorlogsvisioenen 3 exemplaren
Uleken 3 exemplaren
Cyriel Buysse oorlogsverhalen (2014) 2 exemplaren
Een levensdroom 2 exemplaren
Uit de bron 2 exemplaren
Typen 2 exemplaren
Stemmingen 2 exemplaren
Kerels 2 exemplaren
Omnibus: 3 volumes (1968) 1 exemplaar
C'était ainsi... 1 exemplaar
De vr4olijke tocht 1 exemplaar
De zwarte kost 1 exemplaar
Driekoningenavond 1 exemplaar
Monsieur Hardamour 1 exemplaar
Zadnji prosjak 1 exemplaar

Gerelateerde werken

54 Vlaamse verhalen (1971) — Medewerker — 17 exemplaren
De grote oorlog novellen over 14-18 (1994) — Auteur, sommige edities16 exemplaren
"De jongere generatie" (1914) — Medewerker — 5 exemplaren
Lekker lui 1994 — Medewerker — 3 exemplaren

Tagged

Algemene kennis

Gangbare naam
Buysse, Cyriel
Officiële naam
Buysse, Cyrillus Gustave Emile
Geboortedatum
1859-09-20
Overlijdensdatum
1932-07-25
Graflocatie
Westerbegraafplaats, Gent, België
Geslacht
male
Nationaliteit
België
Geboorteplaats
Nevele, Oost-Vlaanderen, België
Plaats van overlijden
Afsnee, Oost-Vlaanderen, België
Relaties
Loveling, Rosalie (nicht)
Loveling, Virginie (nicht)
Prijzen en onderscheidingen
Driejaarlijkse Staatsprijs voor proza (1918)
Korte biografie
° Nevele 20-9-1859/ Afsnee 25-7-1932. Zoon van Louis Buysse, fabrikant, en Pauline Loveling. Pauline was de zus van de schrijfsters Rosalie en Virginie Loveling. Virginie Loveling en Cyriel Buysse schreven samen de roman Levensleer (1906).

Leden

Besprekingen

Cyriel Buysse is, voor wie ze wat volgt, al lange tijd een vaste “klant” bij mij boekbesprekingen. Niet echt verbazingwekkend dus dat u na een bespreking van ‘n Leeuw van Vlaanderen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/02/n-leeuw-van-vlaanderen-cyriel-b..., Het volle leven rel="nofollow" target="_top">https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/04/het-volle-leven-cyriel-buysse.h..., Het leven van Rozeke Van Dalen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/06/het-leven-van-rozeke-van-dalen-..., Het recht van de sterkste https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/het-recht-van-de-sterkste-cyrie..., en De schandpaal https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/06/de-schandpaal-cyriel-buysse.htm... alwéér een bespreking van een van zijn boeken krijgt voorgeschoteld. Maar wat gold voor De schandpaal geldt nog meer voor Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk: dit is niét een van de typische Buysse-verhalen, of toch wat ik als typisch ben beginnen te beschouwen, het effect is niet dat je er triest van wordt. Bij De schandpaal begón het verhaal dan nog wel in die zin, maar bij voorliggend boek is dat totaal niet het geval.

Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk is, zou ik durven zeggen, dan ook geen verhaal dat aan de fantasie van Buysse is ontsproten (toch niet dat we weten), maar een verslag van - de titel geeft het al aan - zijn reizen per auto door Frankrijk. Een reisdagboek dus. En daarmee het enige dat écht pastte in het pakketje boeken dat ik meenam op m’n zomerreis naar Tsjechië (zie daarvoor mijn bespreking van Zwavelzuur https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/08/zwavelzuur-amelie-nothomb.html van Amélie Nothomb). En nee, Buysse heeft het in dit boek niet over reizen die hij in een ver verleden ondernam, op dát vlak is de titel enigszins misleidend: zowel De vrolijke tocht, Per auto, De laatste ronde, Super-indrukken van Parijs in 1923, als Rivièra-impressies gaan over tochten die toen recent achter hem lagen.

Inderdaad, u hebt het geraden, Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk – is een bundeling van eerder, tijdens zijn leven, verschenen boeken: De vroolijke tocht in 1911, Per auto in 1913, De laatste ronde in 1923, Rivièra-impressies in 1932. Alleen de Super-indrukken van Parijs in 1923 verschenen pas na zijn dood in boekvorm (met name, samen met de andere in deze bundeling opgenomen verhalen, in het zesde deel van zijn eveneens bij Manteau uitgegeven Verzameld Werk). Buysse zelf zag ze enkel gepubliceerd in het tijdschrift Groot Nederland, dat eerst onder zijn leiding en vervolgens onder die van Louis Couperus stond (van wie ik eerder een bespreking van Als ik, bijvoorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2019/06/als-ik-bij-voorbeeld-de-geest-v... publiceerde).

In datzelfde tijdschrift en in een aantal andere tijdschriften en kranten (Het Vaderland, De Wereld, Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, De Telegraaf, en het Amsterdamse Algemeen Handelsblad) verschenen in eerste instantie overigens ook de stukken die… gebundeld werden in De vroolijke tocht, Per auto, De laatste ronde, en Rivièra-impressies. Waarmee Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk dus een bundeling van bundelingen wordt, of beter: een bundeling van dagboeken, want hoewel de stukken niet in elk van de gebundelde uitgaven (in het bijzonder in Per auto) meteen op elkaar aansluiten, zijn ze zoals gezegd wel leesbaar als evenzovele reisdagboeken.

De vro(o)lijke tocht is, in de woorden van inleider Luc van Doorslaer, een “blijgemoed verslag (…) van een ware ‘Tour de France’ die hij in oktober 1910 maakte: langs de oostkant rijdt hij met zijn drie vrouwelijke metgezellen (vermoedelijk zijn drie stiefdochters) naar Zuid-Frankrijk. Een stuk westelijker keren ze terug, onder meer via Parijs”. Per auto bestaat dan weer uit drie delen: 1) “het relaas van een reis die Buysse in april en mei 1911 ondernam met zijn vrienden Emile Claus en Léon Bazalgette en zijn zwager Edmond de Keyser, die door de auteur op een originele manier worden voorgesteld” (Claus, uiteraard, als “de schilder”, Bazalgette als “de filosoof”, de Keyser als “de fatsoenlijke mens”); 2) “het verslag van een tocht van Buysse en zijn vriend Bazalgette naar het Centraal Massief” (meer bepaald naar het dorp waar de stamboom van Bazalgette begint, La Bazalgette, nabij Saint-Étienne-du-Valdonnez); 3) “drie reisverslagen in verband met de Maeterlincks”, in het bijzonder Maurice Maeterlinck, de schrijver waarmee Buysse vanaf 1890 een vriendschap voor het leven onderhield (en die, ondanks het feit dat hij alleen maar in het Frans schreef en er zich ook in Buysses gezelschap bijna voortdurend van bediende toch nog Gents kon, getuige wat hij zegt over zijn hond Golaud, “Khé hem lieren apportsjes zoeken en biestjes pakken!”). In De laatste ronde doen Buysse, Claus en Bazalgette hun eerdere reis door Frankrijk nog eens dunnetjes over, maar omdat “de fatsoenlijke mens” dit keer geen goesting heeft, met een nieuwe gezel, Gaston, “de volkse chauffeur van de schrijver”, die ondanks zijn inbreng toch steeds wat lager in de pikorde blijft (hij eet in de hotels die ze aandoen bijvoorbeeld altijd apart, zij het niet minder uitgebreid, dan de heren). In Super-indrukken van Parijs in 1923 heeft Buysse het uiteraard over een kort verblijf in Parijs, een stad waarvan hij absoluut niet hield. En in de Rivièra-impressies over Nizza (Nice voor de francofonen), Monte-Carlo, Monaco, en omstreken.

Van Doorslaer kaart in zijn inleiding natuurlijk ook nog een aantal andere zaken aan. Maeterlinck zelf bijvoorbeeld, maar ook de thema’s die Buysse doorheen de verschillende “verhalen” aankaart: onder andere – cursivering van de auteur – “de ontvolking en vergrijzing van Frankrijk”, iets wat ook nu nog speelt op het platteland, de tegenstelling tussen dat platteland en de stad, centralisatie en decentralisatie, “het internationale snobisme en de mode”, en de auto zélf natuurlijk. Op het einde van De laatste ronde zweert Buysse die af als een geschikt middel voor lange reizen (“De auto, – ook de beste, de sterkste en de duurste, – is alleen geschikt voor betrekkelijk korte eindjes en al wat men er meer van vergt en ook soms uithaalt is lukraak en chance”), maar toen Buysse nog Frankrijk afreisde was “het bezit van een ‘automobiel’ revolutionair” en hadden “de autoreizen van Buysse naar Frankrijk (…) bijgevolg een exotisch tintje”. Luc van Doorslaer haalt logischerwijze ook de Italiaanse futuristen aan, maar zegt er meteen bij dat het “tekenend voor Buysse en voor zijn reisverhalen” is, dat de “eerste indrukken meteen worden gerelativeerd en ingepast in het gemoedelijk kader van langzaam en bewonderend genieten”, iets wat niet eigen was aan álle “‘autoliteratuur’ tijdens de eerste drie decennia van deze eeuw”.

“Wie vandaag de dag de belevenissen van Buysse leest”, aldus nog van Doorslaer, “weet dat de oorspronkelijke realiteit door een dubbele filter gegaan is. Eenmaal door die van Buysse tachtig jaar geleden, en eenmaal door de afstand in de tijd tot nu. En precies die toch wel ongebruikelijke dubbele filter maakt dat wij onze leeshouding en -verwachtingen aanpassen. Het is vanuit ons dagelijks filestandpunt een hele weg om terug te keren naar de roots van de automobiel, toen reizen met de wagen nog dé grote uitzondering was, en toen de automobilist zich op de weg ondergeschikt voelde aan de paardekar.” Ik kan niet zeggen dat ik écht wat voelde van die tweede filter. Toegegeven, ik ben geen Frankrijkganger (Bretagne doe ik graag aan, maar na de invoering van de pass sanitaire heb ik ook dat links laten liggen – aan mijn lijf geen polonaise), maar een keer ik Duitsland door ben, sta ik nog zelden in de file en kom ik met de auto op plaatsen waar mensen die met andere middelen reizen (inclusief de fiets of de benenwagen) nauwelijks komen; deze zomer onder andere op wegen vol haarspeldbochten waar rolskiërs gaarne de rol overnamen van de “paardekar”.

Nu, zelfs als je geen reiziger bent, zal je, zoals ik al zei, van Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk niet triest worden, maar een literair hoogstandje zijn de daarin gebundelde reisdagboeken nu ook weer niet. Buysse wordt zelden lyrisch, blijft niet hangen in het landschap, of in de beschrijving van menselijke handelingen, maar huppelt vrolijk van het ene feitje naar het andere, of, zo u wil: hij rijdt met de auto niet alleen van dorp naar dorp en van stad naar stad, maar ook langs de faits divers. Van de “schrikkelijke Vlaamse en Brabantse keien”, de “kinderhoofden”, naar de “goede, mooie weg” voorbij Brussel; van een uit de open wagen gestolen “eenvoudig, koperen trompetje” dat hij van plan was te gebruiken “wanneer de gewone autosignalen geen uitwerking hebben” naar “die doodeenzame grote bossen” rond Bouillon; van “sandwicheswee” naar “spijkertjeswee”, van Nancy (de stad) naar Dijon (eveneens de stad), van Dijon naar Lyon, van Vienne over Tournon, Valence, en Montélimar (“waar we géén nougat kochten”) naar Orange en Avignon. En van de politici van “‘t Franse Zuiden” (“Het hol geknal van de woorden vervangt het hol geknal van de geweren”) naar de goktenten van Monte Carlo (waar de bank hém betaalt, maar niet zijn dames); van het “vrij onbeduidend” Nîmes naar het “fantasmagorisch” Carcassonne; van Alphonse Daudet (geboren in Nîmes) naar de “zigeuners en chemineaux” die de streek “die zich uitstrekt tussen Carcassonne en Lourdes” “tot hun Beloofde Land schijnen te hebben uitverkoren”; van de onzichtbaar blijvende “ongeëvenaarde woeste golfslag” van Biarritz naar de – kent u dat? – van verre zichtbare maar ter plaatse quasi onvindbare kathedraal van Bourges; van Poitiers, over Tours en Chartres naar Parijs: “Ik haat Parijs. Ik heb een onuitsprekelijke afkeer van Parijs, en bij elk nieuw, steeds gedwongen bezoek, is die afkeer toegenomen. Nu vooral, nu ik Parijs veranderd heb gevonden, in een soort van monstrueuze Amerikaanse ploertenstad herschapen, nu is mijn haat van een kwaadaardig soort geworden, en ik ken geen woorden meer om mijn walg en mijn verachting uit te drukken”.

En toch… af en toe – vooral in Per auto – blijft Buysses blik wel degelijk hangen bij het landschap: “Het is een mooi gezicht een frisse lentebries over die wijd golvende oneindigheid van koren te zien heenstrijken. Dan leeft het koren wonderbaar. Het stoeit en het speelt met de wind, het vecht ertegen, het ontduikt hem; het slaat en warrelt soms zijn wilde aren door elkaar, als schuddend van het lachen, ofwel het strekt eensklaps zijn ganse vlakte overwonnen-buigend neer, wiegend-overstroomd door verre, wijd golvende wateringen, die het doen deinen als een zee”. Guido Gezelle in proza bijna, wat al een stuk minder zo is als hij het heeft over een van de zeldzame stukjes Bretagne die hij lijkt bezocht te hebben, Penmarc’h (door hem aangeduid als Penmarch), gelegen op het einde van de wereld van het departement einde-van-de-wereld, ofte Finistère, een plaats die ik zelf bij verschillende bezoeken van een betoverende schoonheid vond, maar Buysse duidelijk niet: “Aan het uiterste puntje van de Morbihan, naakte rotsvlakte, rusteloos geslagen en gegeseld, en gefolterd door de woestschuimende golven van de Atlantische Oceaan, ligt het luguber-droeve Penmarch. Het is geen vissersdorp, want daar is strand noch haven; er zijn niets dan twee formidabele lichttorens, de ene heel dicht bij de andere geplaatst, die ‘s nachts met hun gloeiende, draaiende vuurogen twintig mijlen verre over de klotsende schuimvlakte heen glanzen. Overdag is er de kust één chaos van gedrochtelijke vormen en wonderbare kleuren. De liggende, of op elkaar gestapelde rotsen, eeuwenlang gewassen, afgesleten-en-gevreten door de zee, nemen er de meest onverwachte en fantastische gedaanten aan. ‘t Zijn als loggrijze, kruipende en sluipende reuzenbeesten, gekronkeld en gewrongen in schrikwekkende houdingen en gebaren, met schuimwater-spuwende monden en neuzen en ogen, met uitgeholde borsten en grijnzende tanden, oermonsters uit een apocalyptische wereld. Daar tussendoor, daar overheen, langs alle kanten rondgeslingerd, ligt het zeewier. ‘t Zijn als hopen en bundels linten van de prachtigste kleuren: rood, oranje, purper, groen en blauw, alsof de kolossaalste magazijnen van de wereld daar al hun snippers en lappen en zelfkanten hadden rondgestrooid. Uit dat zeewier wordt jodium getrokken. Een grote fabriek staat daar, dicht bij de vuurtorens, en de bevolking leeft er zogoed als uitsluitend van het werk, dat ze daar vindt. Twee formidabele vuurtorens in een chaos van aanhoudend overschuimde rotsblokken, een grote, sombere fabriek, en verder enkele lage hutten rondom een nietig kerkje, en een Calvarieberg waar het gekruisigd Christusbeeld aangrijpender gefolterd lijkt door het woeste en barre van de omgeving, dat is het dood-verlaten, angst-en-afgrijzen-wekkende Penmarch.” Alleen al die beschrijving doet me zin krijgen om… er terug te keren, maar ik heb mezelf, geboren niet ver van het immens saaie Vlaamse strand, van bij de eerste keer dat ik Bretagne bezocht, meer dan vijfentwintig jaar geleden in een winderige maand maart, dan ook sindsdien beschouwd als een Bretoen die om een of andere reden op de verkeerde plaats geboren is. Trouwens, als later Bazalgette bij het doorkruisen van de Vendée stelt dat het daar “nogal veel weg [heeft] van Bretagne”, zegt Buysse: “Jawel; hij had gelijk; het had veel van Bretagne; maar dan van een verhard Bretagne, een Bretagne zonder zachtheid, vrolijkheid of kleur, een somber-zwart Bretagne van op elkaar geklemde tanden en geknelde vuisten”, een fenomeen dat hij in de Vendée overigens rechtstreeks koppelt aan “de jarenlange strijd van de Chouans tegen de Eerste Republiek [een strijd waarin de veelgeroemde Victor Hugo trouwens vocht aan de zijde van die Republiek, noot van mij], aan het taai verzet van de streng katholieke bevolking, aan de mysterieuze hinderlagen, aan die wrede guerilla-oorlog, die eindigde met de totale vernieling van Vendée”.

Hoe dan ook, niet alleen de beschrijvingen van landschappen en steden zijn er, als Buysse er zich toch mee bezig houdt, niet naast, ook voor die van mensen geldt dat: “(…) dicht bij ons, met de rug naar ons gekeerd, twee Engelsen, een dame en een heer, in sportpak. Dat het Engelsen zijn, daaraan hoeft men niet te twijfelen. Men ziet het aan hun rug alleen al. Engelsen hebben geen ruggen als andere mensen.” Of: “Aan de grote tafel dienen twee kelners: een dikke rooie met een zware snor en een gezicht dat eruit ziet alsof het open was geraspt en dan met peper en met zout bestrooid; en een lange, bleke magere, met zwak en triestig uiterlijk.” Of, als hij net in een hotel in Brugge – ter demonstratie – een uppercut in zijn gezicht heeft gekregen van schrijver-annex-bokser Maeterlinck, met bijzonder veel humor schrijft: “Mijn rechterarm, bliksemsnel afgewend, vliegt rakelings langs mijn oor heen, en meteen krijg ik, door zijn linkerarm, een geduchte knak, onder op de kin. Ik trek een zuur gezicht, probeer even of mijn saldo kiezen nog wel op hun plaats staat. Maeterlinck jubelt. Dat is de ‘uppercut’ legt hij mij uit. ‘Begrijp je wel, met zo’n stomp, maar dan natuurlijk flinker toegepast, ligt een reus tegen de grond’. Ik begrijp heel goed, dank mijn vriend wel hartelijk voor de les, stel voor om nu maar kalmpjes verder af te lunchen.” Of, ten slotte: “Napoleon moge een groot veldheer en mensenmoordenaar zijn geweest, zijn architecturale smaak stond zeer beslist beneden die van een negerkoning”, waarbij er aan herinnerd weze dat “negerkoning”, ofte “roi nègre” ook nog vele jaren later een gangbare aanduiding zou blijven in onze contreien. Zie daarvoor de zogenaamde justice de roi nègre als betiteling van de door de staat oogluikend toegestane “gerechtigheid” van de straat aan het einde van de Tweede Wereldoorlog.

Nu, een bijna ex-collega van me zei me onlangs nog dat hij die boekbesprekingen van me véél te lang vond (iets wat me overigens weinig doet: ik schrijf ze voornamelijk voor mezelf en omdat mensen die graag en veel lezen ook niet afkerig staan tegenover een longread van een boekbespreking), maar ik wil die van Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk, nu we toch bij wereldoorlogen zijn terechtgekomen, graag eindigen met een vaststelling die Cyriel Buysse deed over het nieuws tijdens de Eerste Wereldoorlog en die ook in de oorlogen van onze tijd nog steeds klopt: “Ik meen niet te overdrijven wanneer ik beweer dat zestig of zeventig ten honderd van de berichten die wij tijdens de oorlog in de couranten, – in álle couranten van álle landen, – lazen, doodgewone leugens waren. Wat de officiële berichten betreft; de berichten uitgaande van de regeringen of de ‘état-majors’, die waren gelogen van A tot Z, dat weet iedereen. Het schijnt ook wel dat het niet anders zou kunnen. Een Franse vriend van mij, die de ganse oorlog heeft meegemaakt, vertelde mij dat, indien een officieel communiqué het wagen moest een veldslag te beschrijven, zoals hij werkelijk geschiedde, er voor een volgend offensief geen soldaat meer uit de loopgraven zou te krijgen zijn. Die leugens dan, voor wat Arras betreft, zijn dadelijk te herkennen, zodra men de eerste stap in die soi-disant totaal verwoeste stad zet. Arras heeft geleden, zwaar geleden zelfs, maar van een totale verwoesting, zoals de couranten destijds schreven, is in de verste verte geen sprake. Arras heeft zo ongeveer geleden als Veurne, wat trouwens meer dan genoeg, maar toch betrekkelijk herstelbaar is.” Lees dus liever een lange boekbespreking dan de propaganda waarmee u in de kranten, in hapklare, korte artikels iedere dag bestookt wordt. En beter nog: lees liever dit boek van Buysse dan mijn bespreking ervan.

Björn Roose… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | 1 andere bespreking | Aug 26, 2022 |
Ik heb in de jaren dat ik nog rommelmarkten afdweilde toch wel vrij veel boeken van Cyriel Buysse gekocht. In mijn boekenkasten resulteerde dat dan ook in een collectie die niet alleen bestaat uit de al eerder besproken exemplaren – ‘n Leeuw van Vlaanderen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/02/n-leeuw-van-vlaanderen-cyriel-b..., Het volle leven https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/04/het-volle-leven-cyriel-buysse.h..., Het leven van Rozeke Van Dalen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/06/het-leven-van-rozeke-van-dalen-..., en Het recht van de sterkste https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/het-recht-van-de-sterkste-cyrie... –, maar verder ook uit Het ezelken, Tantes/Plus-que-Parfait, Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk, Schoppenboer, ‘t Bolleken, Uit het leven, en een serie omnibussen waarin behalve een aantal van de eerder genoemde verhalen ook nog Lente, Uleken, De wraak van Permentier, De biezenstekker, Een levensdroom, De nachtelijke aanranding, Grueten Broos, Greutmoeder Renske, Op het kleine gehucht, De steunpilaren der ‘Ope van vrede’, De roman van de schaatsenrijder, ‘t Beeldeken, Het roomwitte koetje, Het gezin Van Paemel, Paatros, Huwelijksaanzoek, De plaatsvervangende vrederechter, Twee werelden, Het hofje, Het advertentiebriefje, De terugkomst, De operatie, De strijd, De honderdjarige, Driekoningenavond, Susussususut en Zomerleven te vinden zijn. En toch begon ik aan het enige Buysse-boek in mijn collectie dat ik hiervóór niet genoemd heb, De schandpaal, met het gevoel dat ik al zo’n beetje wist wat er ging komen en daar niet blij van zou worden.

Dát, dat je er niet vrolijk van wordt, is namelijk zo’n beetje wat voor mij de baseline vormde van Het volle leven, Het leven van Rozeke Van Dalen en Het recht van de sterkste, en ik had niet meteen een reden om aan te nemen dat dat met De schandpaal anders zou zijn. Na de eerste vijf bladzijden was dat ook nog stééds zo: het hoofdpersonage Lowiezeken geraakt zwanger van een vent die niet met haar wil trouwen (in die tijd waren er, zeker onder de “gewone” mensen, nog geen “bewust ongehuwde moeders”), ze vreest dat haar vader Tieste haar zal “duedsloan” (ongeveer alle dialogen in dit boek zijn weergegeven in een Oost-Vlaams dialect), vader komt zat thuis en heeft al van de zwangerschap gehoord in het dorp, moeder Dorté vreest ook al slagen te krijgen, Lowiezeken krijgt effectief een vuistslag in haar gezicht waar ze een paar tanden bij inschiet.

Maar dan keert het al: buurman Boesken Veugeloars komt tussen, moeder dreigt naar de politie te gaan om haar man (“Gie sloeber! Gie muerdenoare! Gie zatlap!”) aan te geven, vader onthoudt zich verder van geweld. Is Buysse ergens tussen 1908, het jaar waarin Het volle leven werd uitgegeven – Het recht van de sterkste verscheen in 1893, Het leven van Rozeke Van Dalen in 1905 – en 1928, het jaar waarin De schandpaal verscheen, milder geworden? Minder gefixeerd op het fysieke geweld dat, eerlijk is eerlijk, inderdaad frequent was in de arbeidersmilieus die hij vaak tot onderwerp nam? Minder geneigd de droefenis tot het einde door te trekken? Ik weet het niet, daarvoor heb ik nog niet genoeg van zijn boeken gelezen, maar het is een feit dat de personages in dit boek ondanks de omstandigheden niet de dieperik ingaan. Ja, ze voelen zich soms bedroefd, angstig, kwaad, soms om zichzelf, soms om een ander, zoals elk van ons eigenlijk, maar ze komen er doorheen. De Eerste Wereldoorlog passeert door het dorp, er wordt gesmokkeld zonder dat er iemand betrapt wordt, er wordt gevlucht zonder dat er gevallen wordt, er wordt vreedzaam samengewerkt met “de vijand” zonder dat er na de oorlog brokken van komen, er wordt gedreigd zonder te doen, en een volgende generatie – met name Zulmatje, dochter van Lowiezeken – maakt dezelfde fouten als de vorige, maar de gevolgen ervan zijn totaal andere: haar grootvader (door haar “vader” genoemd) zou haar wel een pak rammel willen geven (zoals hij met zijn dochter heeft gedaan), haar moeder wil van haar niet meer weten (terwijl ze geen grotere misdaad heeft gepleegd dan zij), maar... de tijd heelt alle wonden.

Een nuchtere vaststelling. Op de manier die samengevat zit in het onthaal van Lowiezeken bij tuinman Leonard nadat haar dochter Zulmatje als stadse en zeer welgedane, ongehuwde maar in een vaste relatie met de vader van haar dochter Elvire (“Elvierken”) levende dame, haar familie heeft opgezocht na hen vele jaren niet gezien te hebben: “Lowiezeken verademde. Dat vlug en nuchter bezoek, dat nuchter onthaal, o, wat had het haar onverwacht veel goed gedaan en opgebeurd! Hij had niet eens naar Zulma gevraagd, alleen het geschenk in zichzelf gewaardeerd; hij had ook geen nieuwsgierigheid getoond, toen zij in ‘t dorp gekomen was; hij nam de toestand aan zoals hij was; hij nam hem aan met Zulma, zoals hij hem al zoveel lange jaren aangenomen had met Madam en meneer Aamidé, zonder er ooit verder over na te denken of te praten; hij nam het aan als iets gewoon-natuurlijks, zoals hij zonneschijn en regen aannam, of vorst en wind en sneeuw.”

Op dat moment begrijpt Lowiezeken wellicht ook waarom niemand meneer Aamidé en madam Venneman ooit aan de schandpaal genageld heeft: “Voor het eerst dacht ze dieper na over die vreemde verhouding, die nu reeds zoveel lange jaren duurde. Eenieder wist, en niemand sprak er van! Waarom niet?” Omdat het aangenomen werd dus. Omdat meneer Venneman, als vijfde wiel aan de wagen in de ménage à trois er geen spel van maakte zolang zijn madam maar bij hem bleef. En omdat er bijgevolg ook niemand anders druk over ging doen.

Lowiezeken “voelde de schande, die Zulma niet voelde. Zij, die aan de schandpaal had gestaan, voelde er zich voor de tweede maal aan vastgekluisterd, door de oneer van haar dochter. Het ganse dorp had Zulma bewonderd en benijd om haar verondersteld geluk; maar dat wàs geen echt geluk en op de bodem van die bewondering lag minachting. Of was de wereld dan toch zo veranderd dat het wèl bewondering en waardering was, en geen minachting?” Nee dus, niet de wereld was veranderd, Zulma was gewoon anders dan Lowiezeken, Zulma liet het niet aan haar hart komen, Zulma trok de wijde wereld in en kwam terug als het haar paste, Zulma kon niet aan de schandpaal gezet worden omdat ze niet het gevoel had daar te horen. “Zulma kwam die namiddag haar kind, haar onwettig kind, haar bastaard aan haar grootouders en moeder vertonen”, maar vond alleen dat zij haar kind kwam tonen. Waarmee ook de anderen de grond verloren om in dat kind iets anders te zien. “Meneer Gontran sprak er blijkbaar niet van met Zulma te trouwen”, maar Zulma voelde daar ook geen behoefte aan. Wat zou het trouwens uitmaken of ze trouwde of niet? Een papiertje heeft er nog nooit voor gezorgd dat een man een vrouw beter verzorgde – of een vrouw een man – en meneer Gontran verzorgde zijn Louise goed. Meneer Gontran moest niet in de pas lopen die meneer Amidée graag gezien had, want meneer Gontran had z’n eigen fortuin gemaakt zonder nog te azen op de erfenis van meneer Amidée (“De schurk! De schelm! ‘k Zal hem bij de politie aanklagen! En ‘k zal hem onterven, hem en zijn hele familie, tot de laatste cent, tot de allerlaatste cent!”).

Hoofdstuk V van het Derde deel van dit boek eindigt met volgende zin: “Het had reeds meer dan eens minder aangename woordenwisselingen tussen hen teweeggebracht, en het was niet te voorzien, waarop die steeds verscherpende toestand ten slotte zou uitlopen, toen de gebeurtenissen zelf de meest onverwachte oplossing brachten”. En dat, die gebeurtenissen die oplossingen brengen, niet alleen problemen, is de kernthematiek van De schandpaal. Dit is dan ook wat mij, ondanks de toch wel storende zetfouten in deze bij Uitgeverij Baart in 1984 verschenen editie, van dit boek bij zal blijven: een uitermate positief gevoel. Des te aangenamer omdat ik niet met uitzicht op zo’n gevoel aan het boek begonnen was.

Björn Roose
… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | Jun 16, 2022 |
Ik heb het ook bij vorige besprekingen van werken van Cyriel Buysse al gezegd: je wordt er niet vrolijk van. Niet omdat hij niet goed zou schrijven, niet omdat zijn boeken niet het lezen waard zouden zijn, maar omwille van de verhalen. En dat verhaal is bij Het recht van de sterkste minstens zo “triest” als dat in Het leven van Rozeke Van Dalen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/06/het-leven-van-rozeke-van-dalen-..., dat ik in juni van dit jaar besprak:

“In Het recht van de sterkste beschrijft Cyriel Buysse het leven in de beruchte Zijstraat van het Westvlaamse Nevele, waar hij geboren werd. De bewoners van deze straat zijn landarbeiders, stropers en wiedsters. De brute kracht van de man overheerst er. De hoofdpersoon is het zachte meisje Marie, dat door ‘Reus’ Balduk wordt overweldigd en met hem trouwt als blijkt dat ze zwanger is. Het wordt een huwelijk vol ellende en geweld, waarin de vrouw alleen rust vindt als haar man wegens stroperij in de gevangenis belandt.”

Voor het geval u die eerste zin zou mislezen hebben, zoals ik deed: Cyriel Buysse https://nl.wikipedia.org/wiki/Cyriel_Buysse werd niét geboren in die “beruchte Zijstraat”, wel in Nevele (dat overigens in Oost-Vlaanderen ligt, niet in West-Vlaanderen, terwijl het boek zich trouwens, minstens officieel, afspeelt in Brakel). Zijn familie maakte immers deel uit van de hogere Gentse burgerij en zijn vader leidde een cichoreifabriek die eigendom van de familie was, dus hij zou als boreling weinig te zoeken hebben gehad in die Zijstraat. Maar, en dat is in in dit geval fascinerend, hij lijkt niet alleen die Zijstraat zeer goed gekend te hebben, maar ook bijzonder sterk op de hoogte geweest te zijn van de praktische aard van de bezigheden van de bewoners ervan. Hij laat het invullen van de details van de armoe, de stroperij, de diefstallen niet aan de lezer over, bij momenten lijken zijn beschrijvingen van de activiteiten van de stropers bijna een handleiding om in de stiel te stappen.

Vooraleer ik echter verder op het verhaal inga, wil ik een “alhoewel” plaatsen bij het feit dat Buysse niet geboren werd in de Zijstraat. Ten eerste bestaat die niet. De naam van de straat in kwestie is “Zeistraat” (die is er wel degelijk nog steeds). Ten tweede werd Buysse geboren in de Langemunt, een straat die gekruist wordt door die Zeistraat/Zijstraat. Dus was er zeker reden waarom hij die straat zou leren kennen hebben, zelfs al was die straat “een soort ‘reservaat’ waar alle sociale ellende van ‘Arm Vlaanderen’ zich als het ware had opgestapeld” https://www.landvannevele.com/upload/1/paginas/Cyriel%20Buysse%20achterna.pdf.

Een stevige “wablief” mag er overigens ook geplaatst worden bij de beschuldigingen vanuit de toenmalige katholieke pers naar aanleiding van het publiceren van “een der eerste naturalistische romans uit Vlaanderen” (dixit de achterflap van deze uitgave – Manteau, 1984) en Buysses eerste roman tout court (al had hij voorafgaand aan het in 1893 gepubliceerde Het recht van de sterkste wel een aantal andere werken geschreven): hij zou “vooral pornografische toestanden” https://www.davidsfonds.be/activity/files/20090911bloementapijt-BiografieCyrielB... getekend hebben. De tijden waren toen andere dan tegenwoordig, natuurlijk, maar zelfs in zijn beschrijving van de verkrachting waarmee het lijden van Marie zo ongeveer begint, blijft Buysse zeer kies. Wellicht voelde de katholieke pers dan ook eerder wrevel over het feit dat Buysse pijnlijk duidelijk maakte dat de burgerij zich weinig of niks van de toestanden in de Zijstraat aantrok. Pas als Marie (Maria) “tering” krijgt (tuberculose dus, ofte TBC), komt daar verandering in: “De armendokter werd ontboden. Hij kwam, hij zag haar lang en peilend aan, hij stelde haar enige vragen. Zij moest ook, op zijn bevel, haar borst ontbloten en de aanwezigen, verbaasd, zagen hem op die blanke, vermagerde borst, een zonderling voorwerpje, een soort van zilveren horentje – een ‘toetertje’ werd het terstond geheten – plaatsen en daar, met het oor er op gedrukt, aandachtig in luisteren. Verder had hij niets gevraagd ; ja toch, hij had haar ook gevraagd of zij veel hoestte, en of zij de geldelijke middelen bezat, om wijn, vlees en eieren te kopen. Op haar ontkennende antwoord was hij heengegaan, maar sinds was hij teruggekomen en nu ontving Maria eindelijk, door de tussenkomst van de dokter, van het Weldadigheidsbureel en van een rijke juffer uit het dorp, zei men, de nodige bijstand.” De verdediging van Buysse tegen de aantijgingen luidde dan ook: “Ik ben niet achteruit geschrokken voor de waarheid”.

Net zomin als hij “achteruit geschrokken” is voor het weergeven van de “moraal” van de personages en hun omgeving. Hier bijvoorbeeld in het kader van hoe Maria en ‘Reus’ Balduk aan het dansen gaan. Zij: “En weer dorst zij niet weigeren. Hij was van haar dorp en woonde in haar straat. Zij vreesde, moest ze zijn voorstel van de hand wijzen, van preutsheid beschuldigd en, als zodanig, publiek en luid door hem uitgescholden te worden.” Hij: “(…) terwijl het besluit haar tot minnares te nemen zich sterker in hem ankerde. Pas twee dagen tevoren was hij uit de gevangenis ontslagen, alwaar hij, wegens vechten, negen maanden had gezeten. Gedurende die afwezigheid was zijn lief met een ander getrouwd, en zonder de minste spijt of droefheid daarover, had hij enkel bij zichzelf gezworen, dat Akspoele-kermis niet voorbij zou gaan, zonder dat hij een nieuw lief had.” En vervolgens als hij haar verkracht: “(…) hij was boven op haar gevallen, hij had een greep aarde genomen en stopte haar die in de mond, in de ogen, over geheel het aangezicht, om haar het roepen te beletten. Toen kon ze zich niet meer verdedigen, zij stikte en spuwde, zij viel in zwijm, ‘t werd nacht om haar heen, de afschuwelijke nacht van ‘t graf, waarin ze zich halfdood, doch met het vlijmend bewustzijn nog te leven en afgrijselijk te lijden, voelde verkrachten en begraven… Hij liet haar eindelijk los, hij poogde haar weer te doen opstaan ; hij sprak herhaaldelijk, vlug en stil : – Kom, ‘t is niets, ‘t is gedaan, laat ons nu voortgaan.”

Als dát “pornografische toestanden” zijn, lijken me het er vooral van de geest, de geest die daar zo open en bloot op tafel gelegd wordt. Dat “’t is niets” waarmee de dader de verkrachting afdoet, is nog het walgelijkste van de hele scène. Alhoewel, nee, nog walgelijker is de reactie van haar moeder als ze verneemt dat haar dochter verkracht is: “Zij had maar dit verstaan, de moeder : Balduk heeft haar omvergeworpen in het koren ! En ‘t was genoeg voor haar, zij vroeg niet om nog meer te weten, alles was klaar, haar dochter moest de schuld van het gebeurde zijn, en de verwijten, de verwensingen, de schandelijkste en onnoemelijkste scheldwoorden rolden, als het slijk uit een mestpoel, voor haar onschuldige meisje en voor Witte Manse [haar vriendin, noot van mij] uit haar mond, terwijl ze de eerste met slagen en schoppen overlaadde.” Een mens kan zich bij het lezen daarvan alleen maar afvragen hoeveel verder we de ladder der beschaving intussen beklommen hebben, nee, een mens moét zich dat niet eens afvragen, want nog al te vaak hoor je of lees je dat het de vrouw is die het “uitgelokt” heeft, dat ze zich maar moet “bedekken” (van kop tot teen in sommige gebieden), dat zij de schuldige is. Toegegeven, minder vaak dan dat je tegenwoordig moet horen dat de man, vooral de “witte”, de schuld van álles is, dat hij zelfs om te kijken voorafgaandelijke toestemming moet vragen en die liefst op papier moet verkrijgen, maar da’s dan weer de uitwas in de andere richting. Een uitwas die met meer dan een eeuw vertraging komt en gericht is op alles wat mannelijk is, helaas. Een uitwas waarvan we evenwel kunnen hopen dat die óók voorbijgaat en ooit in romans zal terechtkomen als één van de walgelijke fenomenen van ónze tijd: het collectief wegzetten van mensen op basis van het feit dat ze zich niet richten naar de waan van de dag, dat ze gewoon zichzelf zijn, dat ze niet laten bepalen wat “normaal” is door een regering, een parlement, “experten”, en doorgaan met een leven dat wérkelijk normaal is.

En dan moet de rit naar het lokale Hart der Duisternis (zie hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/11/hart-der-duisternis-joseph-conr... voor dat van Joseph Conrad) nog beginnen: de verkrachter die vindt dat hij in zijn recht is omdat “het (…) altijd zo bestaan [heeft]”, de vrouwen die er een eed zouden willen op zweren “dat het niet mogelijk was aan een meisje te raken wanneer het meisje niet wilde”, de zelfmoordgedachten van een meisje dat “in een midden van dieven en schurken, van echte bandieten met afschuwelijke zeden opgevoed, (…) eerlijk en zuiver gebleven [is], des te zuiverder, des te eerlijker, naarmate zij de anderen, om haar heen, tot een steeds lager zedelijk peil zag dalen”, een meisje dat – nadat haar “gelijken” dat al gedaan hebben – zelfs zover gaat zichzélf te beschuldigen van wat er gebeurd is, “alsof men voorzorgen nam tot het voorkomen van gruwelen, waarvan men het bestaan op de wereld zelfs niet vermoedt”, schrijft Buysse. Vervolgens de verkrachter voor wie “geen twijfel [kon] bestaan : hij had haar eens bezeten, voortaan moest ze de zijne wezen”, het meisje dat komt te beseffen dat ze zwanger is, de verkrachter die daarmee helemáál een stok tussen de deur heeft en belooft z’n leven te beteren (“Thans wilde hij de(…) makkers van vroeger niet dadelijk de rug toekeren, maar langzamerhand, dit beloofde hij haar, zou hij bepaald alle gemeenschap met hen afbreken.”), het meisje dat denkt dat het nóg erger kon geweest zijn als een van die “makkers” haar verkracht had, de verkrachter die -godbetert – aanvallen van jaloezie krijgt, haar vraagt “of niemand haar met voorstellen van liefde achtervolgde, of ze weigeren zou en zich desnoods verdedigen, indien iets dergelijks gebeuren moest”, die haar in mekaar slaat omdat hij “denkt” dat ze zwanger is van een ander, en zij die uiteindelijk toch met hem trouwt omdat ze het financieel nooit zal redden, zwanger en daarna met een kind aan haar rokken.

Even lijkt het tij daarna te keren: “(…) haar leven was nu kalm, eentonig en gelukkig. Zij kreeg geen slagen meer, zij was geen gedwongen getuige meer van vechtpartijen en baldadigheden, die haar, na het zwoegen van de dag, de nachtelijke rust ontnamen. Zij ging weer, evenals vóór haar huwelijk, zolang er nog veldarbeid was en haar zwangere toestand zulks toeliet, bij boer De Waele in daghuur werken, terwijl haar echtgenoot in Gent verbleef [waar hij als arbeider meewerkt aan het graven van het Schipdonkkanaal, noot van mij] en de oude weduwe Balduk het karig huishouden oppaste.” En er ontstaat bij Maria zelfs, ondanks het feit dat hij “de gebruiken van zijn stand” volgt en, nauwelijks aandacht aan haar bestedend, zijn amusement buitenshuis gaat zoeken, “een gevoel van ware liefde voor Balduk. Voor de eerste maal van haar leven omhelsde zij hem met volle en vrije tederheid en kwamen er tranen van echte droefheid in haar ogen, toen hij haar de volgende morgen reeds vroeg moest verlaten, om terug naar Gent te keren.”

Maar na dat plateau, die laagvlakte in de relatie, gaat het verder de dieperik in: ‘Reus’ Balduk verliest zijn werk nadat hij een “surveillant een kaakslag [heeft] gegeven”, zoekt zijn oude, criminele makkers terug op, gaat men hen aan het stropen, legt het aan met de vroegere vriendin van Maria, Witte Manse, breidt met de bende de activiteiten uit van stroperij naar regelrechte diefstal, dwingt haar een alibi te verstrekken voor zijn nachtelijke bezigheden, en vervreemdt ondertussen compleet van haar: “’t Was meer en meer in hem een aangroeiende, onoverwinnelijke antipathie, de jaloerse, nijdige, onberedeneerde haat van het kwaad tegen het goed. Zij was als van een ander geslacht, als van een ander bloed voor hem. Hij hield haar voor preuts, hooggeleid, en al haar gaven en deugden kwamen hem als zoveel strilzwijgende, tot hem gerichte verwijten voor. (…) ‘t Was een wreedaardige, stelselmatige, schier dierlijke haat, die hij tegen zijn ongelukkige vrouw voedde. Hij kon haar werkelijk niet meer horen noch zien. En van toen af begon hij haar te mishandelen, om het louter genoegen, om de drift van te mishandelen.”

Waarna er tóch nog een nieuw rustpunt komt, een nieuw plateau, zij het dan nog lager gelegen dan het vorige: de bende waarvan ‘Reus’ intussen het voortouw heeft genomen plant een bijzonder stoutmoedige diefstal, voert die ook uit, maar weet deze keer niét te ontsnappen aan de arm der wet. De verkrachter draait voor twee jaar de gevangenis in, “een onverwachte gebeurtenis, die eensklaps een volkomen verandering en een tijdelijke verzachting in haar ellendig leven kwam brengen.” Een “tijdelijke verzachting”, geen langdurige verbetering: ze is nu immer alleenstaande moeder, met een tweede kleine op komst en de verantwoordelijkheid voor de moeder van haar verkrachter: “Zij had geen andere toevlucht meer dan het kantwerken en daarmee kon ze, als ze van ‘s morgens zes uur tot ‘s avonds negen schier onverpoosd arbeidde, en daarbij nog zeer bedreven was, dertig of vijf en dertig centen per dag verdienen.” Dus gaat ze, voor dat kind, voor die moeder, uit bedelen. Ze bevalt van het tweede kind, blijft bedlegerig, en valt uiteindelijk, zoals eerder aangegeven, ten prooi aan tuberculose. Als haar verkrachter weer vrij komt, lijkt haar verzwakte toestand hem even terug op het goede pad te brengen, maar dat blijkt – er komt nooit een einde aan de miserie – alleen maar te liggen aan haar jongere zus, Lisatje, die inmiddels in haar huis verblijft en met wie hij een vrijage begint, wat voldoende blijkt om het lichte herstel dat er bij haar was weer af te breken en haar – duchtig door hem geholpen (“Maar sterft dan, nondemilledzju ! Creveert, dat wij hier rust hebben !”) – het graf in te jagen.

Nee, ik blijf het zeggen, van Buysse lezen word je niet vrolijk. En toch wil ik met een paar politieke aantekeningen van de schrijver eindigen. Cynische aantekeningen, waar je eigenlijk wél vrolijk van kan worden: “Er zou verandering komen in de wereld. Een nieuwe partij stak het hoofd op, de socialistische, welke ‘t beheer van de rijken onderwerpen en dit van ‘t eigenlijke volk aanstellen zou. Goederen en fortuinen zouden onder al de bewoners van de aarde in verdeling komen ; er zouden voor niemand langer voorrechten bestaan. Zij werden ernstig toen ze daarover spraken en schudden gewichtig met het hoofd. Zij [‘Reus’ Balduk en zijn makkers, noot van mij] waren voor de algemene verdeling van de goederen, maar het erbijgevoegde leerstelsel : ‘aan eenieder loon naar werken’ of ‘bezitten naar verdiensten’ liet hen koel. Zij beseften inwendig dat zij er zouden bij verliezen, moest de verdeling op die voet van louter rechtvaardigheid en deugd geschieden. Als men aan de landbouwers de grond en aan de arbeiders de werktuigen zou gegeven hebben, wat kon er dan nog voor hen overblijven ? En ook dat woord ‘bezitten’ was een wanklank in hun oren en verwekte in hun geest een denkbeeld van zelfverantwoordelijkheid en regelmatig leven, dat met al hun begrippen van maatschappelijke degelijkheid streed. (…) En zij werden bepaald en hardnekkig conservatieven als zij op de afschaffing van enkele voorrechten, zoals dat van de jacht, bijv. begonnen te denken. Ziet eens, zij waren thans op Brakel – de dokter, de zoon van de notaris en de gemeenteontvanger, die een regelmatige jachtakte hadden, meegerekend – hoogstens een vijftiental, die op jacht uitgingen en toch was er na Kerstdag geen haas noch patrijs meer te bespeuren. Wat zou er geschieden en hoelang zou er nog een stuk wild bestaan, indien eenieder vrij ‘t geweer ter hand mocht nemen en ermee te velde trekken ?” Een mens mag aan zoveel onrechtvaardigheid niet denken, natuurlijk, maar mij deed dit stukje in ieder geval terugdenken aan mijn vader, socialist (in ieder geval nog toen ik hem voor het laatst zag) en helemaal gewonnen voor de “herverdeling van de rijkdom”, maar duidelijk enigszins geschokt toen ik hem voor de voeten wierp dat hij nog steeds een stuk rijker was (minstens materieel) dan een groot deel van de wereld en dat het doortrekken van die “herverdeling” er dus onherroepelijk zou toe leiden dat ook zijn rijkdom zou “herverdeeld” worden. Daar wou hij niet aan geloven, natuurlijk, maar iedereen die met arbeid zijn brood moet verdienen, weet ook dat het geen kwestie van geloof is: de overheid “herverdeelt” uw inkomen. Meer dan de helft gaat naar haar, wat resteert mag u houden om het grotendeels te “herverdelen” over de bank/huiseigenaar, verzekeraars, autohandelaars en grootwarenhuizen die u per slot van rekening alleen maar leveren wat u nodig heeft om enigszins “fatsoenlijk” te leven.

Begrijpelijk dus dat een beetje rechtgeaarde crimineel zulks niet ziet zitten. Ik zou dat ook niet zien zitten, maar ik ben nu eenmaal niet voor crimineel in de wieg gelegd. Alhoewel, als de overheid het maar ver genoeg drijft, word ik dat vanzelf misschien wel: wat vandaag nog legaal is, kan morgen immers illegaal worden, maar daarmee moreel niet minder aanvaardbaar. We zullen zien. Het recht van de sterkste eindigt sowieso waar de zwakste weigert het spel nog mee te spelen.

Björn Roose
… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | 1 andere bespreking | Dec 4, 2021 |
Cyriel Buysse (1859-1932), de Vlaamse oer-naturalist, is voor mij toch nog altijd in de eerste plaats de schrijver van het weergaloze Tantes (1924), een groteske die tot het beste behoort van wat het psychologisch realisme ooit heeft opgeleverd. In deze verzameling korte verhalen heeft samensteller Joris Van Parys gekozen voor ronduit satirische stukken. Het viel me een beetje tegen hoe wisselend het literair niveau was. Zo begrijp ik maar al te goed waarom Buysse het grootste verhaal, Monsieur Hardamour (1899) nooit heeft willen publiceren; hoewel het erg knappe pagina’s bevat is het verhaal net iets te dik aangezet en voorspelbaar. De gemene deler van deze collectie is de satire op het amoreel luxeleventje van de haute bourgeoisie. Buysse behoorde daar trouwens zelf toe, en zijn kritiek is dus nooit echt hard, zoals bijvoorbeeld bij Emile Zola, eerder sympathiek hekelend. Vooral de korte krantenstukken op het einde van het boek konden me het meest bekoren. Het slotverhaal ‘Grote Dagen’, uit 1920 is een prachtige satire op de voorbije zinloze wereldoorlog.… (meer)
½
 
Gemarkeerd
bookomaniac | Oct 2, 2021 |

Prijzen

Misschien vindt je deze ook leuk

Gerelateerde auteurs

Statistieken

Werken
79
Ook door
6
Leden
542
Populariteit
#45,993
Waardering
½ 3.5
Besprekingen
28
ISBNs
43
Talen
2
Favoriet
1

Tabellen & Grafieken