Afbeelding van de auteur.

Filip de Pillecyn (1891–1962)

Auteur van Monsieur Hawarden

44+ Werken 185 Leden 8 Besprekingen

Over de Auteur

Werken van Filip de Pillecyn

Monsieur Hawarden (1935) 25 exemplaren
Hans van Malmedy (1935) 18 exemplaren
De soldaat Johan (1978) 17 exemplaren
Omnibus (1985) 13 exemplaren
Face au mur (1979) 11 exemplaren
Mensen achter de dijk (2004) 9 exemplaren
Rochus 9 exemplaren
Blauwbaard (1979) 7 exemplaren
De aanwezigheid (1998) 5 exemplaren
Scheppend proza (1978) 5 exemplaren
Kiespijn der ziel (1981) 4 exemplaren
Vaandrig Antoon Serjacobs (1951) 4 exemplaren
Jan Tervaert 4 exemplaren
De veerman en de jonkvrouw (1979) 4 exemplaren
Elizabeth 3 exemplaren
Scheppend proza 2 3 exemplaren
Renaat De Rudder 2 exemplaren
Scheppend proza 1 2 exemplaren
Stijn Streuvels 2 exemplaren
Verzameld werk 2 exemplaren
Schaduwen 2 exemplaren
Hugo Verriest 2 exemplaren
Schaduwen 1 exemplaar
Pieter Fardé 1 exemplaar
Renaat De Rudder 1 exemplaar
De rit 1 exemplaar

Gerelateerde werken

54 Vlaamse verhalen (1971) — Medewerker — 17 exemplaren
De grote oorlog novellen over 14-18 (1994) — Auteur, sommige edities16 exemplaren
Vlaamsche verzen van dezen tijd (1934) — Medewerker — 5 exemplaren

Tagged

Algemene kennis

Gangbare naam
Pillecyn, Filip de
Officiële naam
de Pillecijn, Philippus Florentinus
Pseudoniemen en naamsvarianten
Filip den Duvel
Geboortedatum
1891-03-25
Overlijdensdatum
1962-08-07
Graflocatie
Campo Santo, St. Amandsberg (Gent) Belgium
Geslacht
male
Nationaliteit
België
Geboorteplaats
Hamme aan de Durme, België
Plaats van overlijden
Gent, Oost-Vlaanderen, België
Woonplaatsen
Hamme aan de Durme
Malmédy
Mechelen, België
Opleiding
Klein-Seminarie te Sint-Niklaas
Universteit Leuven Germaanse Filologie
Beroepen
journalist
schrijver
Relaties
van Aken, Piet (leerling)
Korte biografie
Filip de Pillecyn (Hamme aan de Durme, 25 maart 1891 - Gent, 7 augustus 1962) was een Vlaams schrijver actief in de Vlaamse Beweging.

Leden

Besprekingen

U was gewaarschuwd vanaf mijn eerste bespreking van een boek van Filip De Pillecyn, die van Monsieur Hawarden https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/monsieur-hawarden-filip-de-pill...: er zouden er nog meer komen, want behalve dát boek had ik in mijn kasten ook nog vijftien andere staan, met name Aanvaard het leven, Blauwbaard, De aanwezigheid, De boodschap, De rit, De soldaat Johan, De veerman en de jonkvrouw, Elizabeth, Face au mur, Hans van Malmédy, Kiespijn der ziel, Mensen achter de dijk, Rochus, Schaduwen, Vaandrig Antoon Serjacobs, en Twistgesprek tussen Demer en Schelde. Sindsdien besprak ik ook nog De aanwezigheid https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/de-aanwezigheid-filip-de-pillec... en De veerman en de jonkvrouw https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/08/de-veerman-en-de-jonkvrouw-fili..., maar dat veranderde uiteraard niets aan wat er voor de rest nog van De Pillecyn in mijn kast lag: het rijtje titels is nog steeds hetzelfde.

En toch… De versie van Mensen achter de dijk die ik hier bespreek, de versie die in 2020 werd uitgegeven bij Doorbraak, is een andere dan de versie die ik al bij mijn bespreking van Monsieur Hawarden in mijn kast had staan, zijnde die uitgegeven door Boekengilde De Clauwaert in 1959. En da’s niet zo omdat de uitgave van 1959 op dat vlak afweek van de eerdere uitgaves – Mensen achter de dijk verscheen voor het eerst in 1949 -, maar omdat alle versies vóór die van Doorbraak op dezelfde manier afweken van het origineel. “Ongecensureerd” heet het op de voorflap van de Doorbraak-versie dan, met op de achterflap nog volgende uitleg: “De lezer krijgt er gratis de erotische passages bovenop, die in de jezuïtische censuur van 1949 gesneuveld waren en die hier in al hun glorie gerestaureerd zijn. De auteur laat zijn personage Jeannette als een engel der wrake optreden, die de pervertering van de liefde bestraft door zelf op liefdeloze wijze de liefde te bedrijven”.

Aha, De Pillecyn laat de Louis Paul Boon in zichzelf naar boven komen! Nee dus. Sex sells, zullen we maar zeggen, maar wie omwille van die “glorie” de nieuwe editie zou gekocht hebben – ik heb ze gekrégen, dus ik val niet onder die categorie -, zal bedrogen uitkomen, tenzij hij voor onze tijden vrij lage standaarden heeft wat “erotiek” betreft. Ter illustratie dit (ook in deze uitgave staan de voorheen gecensureerde stukken schuin afgedrukt, trouwens):

- in de gecensureerde versie: “En zij kust mij met zoekende, dringende mond. Zij laat mij los en kijkt mij aan; er is een floers van dronkenschap over haar blik. Ik buig mij over haar en kus haar keel waar de slag van het bloed gaat. Het klopt luid tegen mijn lippen, met onstuimige vlugge slag”;

- in de ongecensureerde versie: “En zij kust mij met zoekende, dringende mond. Zij laat mij los en kijkt mij aan; er is een floers van dronkenschap over haar blik. Ik buig mij over haar en kus haar keel waar de slag van het bloed gaat. Het klopt luid tegen mijn lippen, met onstuimige vlugge slag. Zij leunt achterover en strekt het lichaam. En zij kreunt als ik de kleine, hoge borsten kus.”; of

- in de gecensureerde versie: “Het is haar geld en haar man heeft er niets in te zien. Het is dan ook nodig dat zij voor haar toekomst zorgt.”;

- in de ongecensureerde versie: “Het is haar geld en haar man heeft er niets in te zien. Het is een spaarpot die… nu, zij is niet zinnens bij haar man te blijven en het is dan ook nodig dat zij voor haar toekomst zorgt.”.

Dat laatste is niet eens een “erotische passage” en voor de rest is de censuur grotendeels – en eerlijk gezegd niet eens consequent (dat van die “lange, donkere vingers [die] glijden over de bruinroze knopjes” hadden de “jezuïeten” bijvoorbeeld niet gezien, net zomin als de lesbische liefde tussen Alice en Irène, al is die toch zichtbaar voor iedereen die niet stekeblind is) – beperkt gebleven tot borsten. Wie ook het schrapwerk deed, een tettenhek https://www.youtube.com/watch?v=1LW9vt6wG2o was het niet. Maar om nu mét inleider (en voorzitter van het Filip De Pillecyncomité http://www.filipdepillecyn.be/index.php) Emmanuel Waegemans te gaan beweren dat “alles wat ergens met seksualiteit of erotiek te maken heeft, (…) er genadeloos [werd] uitgegooid, en dat terwijl sensualiteit zo kenmerkend is voor het literaire werk van Filip De Pillecyn”, zou natuurlijk onzin zijn, zelfs nog los van de, al dan niet bewuste, verwarring tussen “seksualiteit” en “sensualiteit”.

Ook dat “voor de dialogen de aanhalingstekens ‘ ’ weer vervangen [werden] door het originele dialoogstreepje” en de “toen nog gebruikte Franse haakjes (« ») (…) door enkele aanhalingstekens”, of zelfs dat “aperte fouten in het manuscript en verkeerde lezingen van de eerste kopiist (…) stilzwijgend gecorrigeerd [zijn]”, lijkt me niet meteen een reden om – tenzij voor wie, zoals ik, een verzameling De Pillecyn aanlegt – deze “ongecensureerde” versie te kopen, al “resulteerden” van de “niet minder dan 450 afwijkingen van de manuscript-tekst (…) een zeventigtal (...) in andere, soms tegengestelde betekenissen van aparte woorden en zelfs van hele zinnen”, maar dat de schikking van de hoofdstukken een andere is, dan weer wél een zeer goeie reden. Die schikking zat in de “gecensureerde” versie wel goed (al had De Pillecyn zélf tussen het manuscript en die eerste versie wel een aantal, noodzakelijke, wijzigingen ter zake doorgevoerd – waardoor, onder andere, de episodes rond de al eerder genoemde Jeannette “gegroepeerd [werden] in één Jeannette-novelle”, aldus Jean-Pierre Rondas in zijn Postscriptum), maar werd vanaf de versie van 1959, die van Boekengilde De Clauwaert dus, veranderd: vanaf die editie “is het tweede deel van hoofdstuk I (‘Ik ben nu gekomen tot die jaren…’) verplaatst naar hoofdstuk VIII, een herschikking die wellicht ingegeven was door de bemoeizucht van de uitgever om een meer chronologisch verhaal te brengen”, aldus nog Waegemans. Terwijl, dixit Rondas, en daar kan hij gelijk in hebben, “als literair kunstwerk (…) Mensen achter de dijk [staat of valt] met het eerste, herstelde hoofdstuk. Zonder deze geniale introductie valt de roman in brokken uiteen. Dan zou de auteur inderdaad niet veel meer gedaan hebben dan de aparte lotgevallen beschrijven van enkele typische figuren die allemaal ‘achter de dijk’ wonen: de schoolmeester, de notabele, de fabrikant, een zeeldraaier, een boer, een boerin. In hun gerestaureerde toestand echter vormen de vier taferelen waaruit het eerste hoofdstuk bestaat samen niets minder dan een ouverture die de toonaard en de eenheid van het geheel bepaalt”.

Een tweede goeie reden om deze versie te kopen, zit hem in het werk van onze (ik reken het dorp waarin ik woon, Moerzeke, in dit geval toch maar even tot Hamme, waarin De Pillecyn woonde en waar Mensen achter de dijk zich afspeelt) lokale cultuurbobo Freddy Huylenbroeck die zorgde voor, om het met de nogal hoogdravende woorden van Waegemans te zeggen, het illustreren van het boek “met contemporain iconografisch materiaal”. Op de voorflap werd dat de vrij blote Rustende vrouw van Rik Wouters (zoals gezegd: sex sells), tussen de hoofdstukken in werden dat werken van Achiel Van Sassenbrouck, Isidore Meyers, Franz Courtens, Gustave De Smet, Roger Raveel, Frans Van Leemputten, Frans Masereel, Gustave Van de Woestyne, Guillaume Van Strydonck, en Valerius de Saedeleer. In kleur afgedrukte beelden die toch telkens min of meer verwijzen naar iets in de tussenliggende hoofdstukken.

En een derde goeie reden is natuurlijk dat, zoals op de achterflap staat aangegeven, “Mensen achter de dijk (…) de enige roman [is] die het begrip ‘Arm Vlaanderen’ in zijn drie gedaantes bundelt: de sociale ellende, de klerikale betutteling en de culturele tenachterstelling in het België van toen. Met als hoogtepunten van de actie de schoolstrijd van 1879-1883 en de arbeidersstakingen van 1894”. Met deze roman, die de Prins der Nederlandse Letteren op drie maanden tijd, “tussen juli en september 1947, en in cel 199 van de gevangenis van Sint-Gillis”, “in één geut”, bij mekaar schreef, leverde hij “het merkwaardigste sociale literaire document tussen Cyriel Buysses Het gezin Van Paemel (1902) en [daar is hij dan toch, noot van mij] Louis Paul Boons De Kapellekensbaan (1954)”. Het lijkt me onzinnig daar diep op in te gaan, dat doet Rondas zelf in zijn in het boek opgenomen essay De roman van Arm Vlaanderen – Een interpretatie van Filip De Pillecyns Mensen achter de dijk, kandidaat voor een nieuw kanon en wel in vierendertig bladzijden, maar uit dat essay haal ik toch graag een paar dingen: de verwijzing naar Auguste De Winne’s Door Arm Vlaanderen en het feit dat hij daarin Hamme aan het begin van de twintigste eeuw “het klassieke ellendedorp van Vlaanderen” noemde; het gegeven dat “groot lyrisch-episch stemmingstalent” De Pillecyn zich met Mensen achter de dijk evengoed “een kundig sociaal realist” toonde; het feit dat ook in dit boek, ondanks de snelheid waarmee de jaren soms voortjagen, de seizoenen gemarkeerd blijven (“want dat het lente, zomer, herfst of winter wordt, zoiets laat De Pillecyn zich nooit ontgaan”); de ‘eigenaardigheid’ dat De Pillecyn – per slot van rekening achter slot en grendel gestoken wegens “een rijke culturele bedrijvigheid” onder de nationaal-socialistische bezetting – in Mensen achter de Dijk “de realiteit van de onderbouw op[roept] zoals Karl Marx ze heeft geanalyseerd”; en het gegeven dat er in het verleden (en mogelijk ook nog in de toekomst) nogal veel lulkoek geschreven is over dit boek (onder andere dat De Pillecyn daarin de Schelde op een “oneindig-idyllische” manier zou beschreven hebben). Er staat uiteraard nog veel meer te lezen in dat essay van Rondas – tussentitels als Het moederboek, of de mislukking der liefde, Ballade van de seksuele horigheid, Giertij en dijkbreuk, Immanente en poëtische gerechtigheid, of De buitenstaander en zijn mensen maken zulks al duidelijk – maar als laatste element pik ik er graag de kwestie uit of Mensen achter de dijk zogenaamde heimatliteratuur is: “(…) de lezer die vertelt dat hij anno nu, 2019 [of nu, 2023, noot van mij] Mensen achter de dijk aan het lezen is,krijgt één reactie: ho, is dat geen heimatroman? En is heimat niet gevaarlijk voor de democratie en voor Europa?” Ik zou daar, wel eens met Hammenaren (en “Hammenassen”) sprekend, durven op antwoorden dat die doorgaans van oordeel zijn dat het over hén gaat, over de miserie van hún dorp en hún streek in vroeger tijden, over dingen die ze nu nog altijd herkennen (de notelaars langs de, intussen “oude”, Durme, bijvoorbeeld, of Theet, al is dat al lang geen apart gehucht meer), over hún streek (waarbij Hamme noch tot het Waasland noch tot het Land van Dendermonde behoort – misschien is “Pillecynland” inderdaad geen slechte naam), maar dat ze zich ook maar al te goed bewust zijn dat hun miserie dan wel diép was (laat ons eerlijk zijn: dieper dan in vele andere streken) maar niet uniek. Mensen lazen anno 2019 en lezen anno 2023, mag je hopen, wel meer dan één boek en kunnen dingen plaatsen. Waarom zouden ze – voor de verandering eens niet door koning, kerk en kapitaal, maar door “wereldburgers” en andere socialisten – bevoogdend moeten toegesproken worden over de aard van hun leesvoer?

Dat gezegd zijnde, ik heb behalve veel aantekeningen bij het Ten geleide, het Postscriptum en het hiervoor genoemde essay ook een hoop aantekeningen bij de roman zelf - toch nog goed voor 280 van de 334 bladzijden – gemaakt. Een overkoepelende opmerking daarbij zou kunnen zijn dat Mensen achter de dijk gewoon “mooi” is. Verwacht u, ondanks eerder genoemde referenties naar Cyriel Buysse https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Cyriel%20Buysse en Louis Paul Boon https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Louis%20Paul%20Boon niet aan een verhaal waar u depressief van wordt. Daar zorgt niet alleen het eerder genoemde wisselen van de seizoenen (waarbij vooral de winters, zeker in tijden van mislukte oogsten of niet-draaiende fabrieken, onnoemelijk hard waren, terwijl “armoe en honger (…) draaglijker [zijn] als de lente ook in het meest hongerige lichaam voelbaar wordt”) en het deskundig door elkaar weven van de “aparte” verhalen (waaronder dat van de verteller, die enigszins, net zoals zijn ouders, buiten de armoede en aan de andere kant van die vermaledijde dijk leeft, al wordt hij dan geen geestelijke zoals de pastoor zou willen, maar de onderpastoor hem uit het hoofd praat) voor, maar ook de stijl van de schrijver, én – precies datgene wat de miserie in Hamme dieper en langduriger heeft gemaakt – de gelatenheid van de lokale bevolking, te vinden in bijna álle personages, die De Pillecyn zo goed heeft weten te vangen:

“Toen legde zij het briefje terug en liet het hoofd in de handen rusten. De dochter las de vrome leugens die over de mensen worden gezegd als zij gestorven zijn.
- Mij dunkt dat het zo goed is, mama, vraagt zij.
- Ja kind, het is goed zo.
En haar gedachten keerden terug naar de jaren van het verleden. Alle geluk en bitterheid waren nog slechts herinneringen, en dat alles lag samen in haar als een doffe berusting.
Zij zuchtte en toen zij rechtstond zei ze:
- Er is nog veel te doen, kind.”

Of: “(…) indien zij een wrokkig woord uitspreken tegen de rijke mensen van het dorp, dan is dat niet zozeer omdat zij de rijkdom misgunnen aan hen die erin geboren zijn dan wel omdat zij niet kunnen aannemen dat een rijke mens dingen doet die ze bij een arme gemeen vinden.”

Of: “Als ik ‘s avonds dan zei dat ik timmerman wilde worden, keek vader mij aan zonder iets te zeggen en moeder glimlachte. Zij wisten hoeveel er tussen het kind en de man kan gebeuren.”

Of: “Jarenlang had hij achteruitgetrappeld op zijn doorgezakte benen en zijn rechterhand stond krom, de duim gebogen naar de vingers toe waardoor de bucht of de kemp gleed naar de dikte van het touw. Zijn kleine jongen zou na hem op hetzelfde harde pad met gemeten pasjes achteruitgaan en ‘s zaterdags het werk van een week aan de fabriek afleveren. Hij dacht er niet aan dat er andere stielen bestonden, hij was tevreden met wat hij altijd had gekend en had nooit gedroomd van veranderingen in het bestel van deze wereld.”

Of, ten slotte: “Leander ging de lijken afleggen van kinderen en grote mensen in huizen waar ze hem niets konden geven. Hij zag de stervenden met kleurloze lippen in het aardkleurig gelaat. Bij de meesten had de honger het hoofd zó uitgemergeld dat alleen de ogen nog het onderscheid aangaven met een doodskop, en bij sommigen was het gezwollen als van de roos, en de dikke, opgeblazen handen lagen loom en gedrochtelijk op de grauwe deken. En daar de dokter geld kostte en er toch niets te genezen is waar geen eten is, stierven zij; en zij die achterbleven vonden geen tranen en zeiden: ‘Hij is uit zijn lijden verlost’. Alleen de moeders weenden stil, in onbegrijpende wanhoop.”

Ik kan u natuurlijk nog meer vertellen (maar niet álles, want deze boekbespreking is al meer dan lang genoeg): over de loting, bijvoorbeeld, over de catechismus, over de stoomboot die van Hamme naar Antwerpen over de Schelde voer, over “sloesters” en pickles, over Octavie en Fred, over de eilandjes in de rivier, over de kermissen (en wat ze betekenden in tijden dat mensen het zich niet konden veroorloven om regelmatig op zwier te gaan), over stropende boswachters en boertige dokterszonen, over tienerzwangerschappen en engelenmaaksters, over oud en Engels bier, over herbergen die er nog steeds zijn (bijvoorbeeld Het Gulden Hoofd, een bistro die me steeds doet denken aan mijn jeugd, waarin ik in de Gouden Hoofdstraat https://inventaris.onroerenderfgoed.be/themas/12950 woonde), over “arm maar proper” (nog steeds een gevleugeld woord in Hamme), over onmogelijke liefdes en mogelijke niet-liefdes (“zij hielden gematigd van elkaar en daar zij hun verwachtingen niet te hoog hadden gesteld, was geen van beiden ontgoocheld”), over het dialect van Temse, over “jeugdige onrust [die] was gaan liggen op het grote kerkhof der herinnering”, over ijsschollen op de Schelde, over stakingen en lock-outs, over schapen en bokken, over niets veranderende verkiezingen (een fenomeen dat overigens niet uit de wereld is verdwenen sinds het algemeen enkelvoudig stemrecht), over geloof en religie, over pogingen “de scherven van onze dromen tot nieuwe dromen aaneen te voegen”, over de talloze “Vermeiren in de gemeente, van alle soorten”, over banmolens en coalitieverboden, over negers (ze “geven misschien nogal wat meer kardas dan een zeeldraaier die zich in de knieën loopt in de spinbaan”), over Gentenaars die in deze streek ook wel eens wat anders zijn komen doen dan plunderen, over kinderarbeid en de tienurige werkdag als utopie, over Pucky en Janos, over zovele dingen in “een wereld waar men nooit mee in aanraking zal komen”, “Etwas, das allen in die Kindheit scheint und worin noch niemand war: Heimat”, zoals Rondas de Duitse filosoof Ernst Bloch aanhaalt in zijn essay. “Niemand is daar ooit geweest. Maar we gaan er misschien naartoe”, voegt hij er aan toe. “De boeken die ik in deze talen lees hebben een verre, schone klank”, schrijft de verteller, “de mensen erin hebben een andere ziel, en toch vind ik in hun nood en hun liefde de mensen weer die ik ken en waarmee ik dagelijks omga”. De Vlaming die dit boek leest, zal dat gevoel wellicht óók hebben, maar dan over generaties heen, met mensen die volgens sommigen al altijd bevoorrecht geweest zijn omdat ze “wit” waren. Schrijver dezes kreeg het hoe dan ook meer dan voorheen met de mensen in de streek waarin hij intussen meer dan twaalf jaar geleden is ingeweken.

“Het land was het, het enige wat trouw blijft en beminnenswaard; en de hartstocht van het kind is gegroeid zoals de notelaar op de dijk, tot de levensdrift van de man. En als ik het overschouw, meer nog met de ogen van mijn geest dan met die van het lichaam, heb ik het gevoel van lichamelijke verbondenheid die bloed jaagt naar bloed en de man drijft naar de vrouw die hij liefheeft. En ik denk hoe het wezen zal als mijn lichaam zal gemengd zijn met zijn aarde, met de tot aarde geworden lichamen van die daar hebben geleefd. Daarboven ruisen de sparren en verdort en bloeit eenzaam de hei, daarbeneden in de wijde glooiing van de beemden wuift het gras op uit de zware, slijkdoortrokken aarde, en over de rivier, in de wilde verwarring van lis en kreupelhout, de eeuwigruisende ademtocht van het water”, schrijft De Pillecyn, en “Een boek is zoveel beter dan de mensen”, maar wie van deze streek is, weet dat de mensen er niet van de aarde te scheiden zijn en wie dit boek gelezen heeft, weet dat het niet van die mensen én die aarde te scheiden is.

Björn Roose
… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | Feb 9, 2023 |
Ik heb al vaker boeken van Filip De Pillecyn besproken, met name Monsieur Hawarden https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/monsieur-hawarden-filip-de-pill... (verfilmd door Harry Kümel) en De aanwezigheid https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/de-aanwezigheid-filip-de-pillec..., maar ben er toch in geslaagd na de bespreking van dat laatste gedurende bijna tien maanden géén boek van de auteur open te slaan. Niet dat een boek niet openslaan zo’n enorme prestatie is (ik heb er per slot van rekening nog massa’s ongelezen liggen en er komen er nog regelmatig bij), maar zoals ik toen schreef: “(…) ik [heb] een heel rijtje werken van Filip De Pillecyn in mijn boekenkasten staan en was (…) na het lezen van eerstgenoemde exemplaar [Monsieur Hawarden dus, noot van mij] zéér geneigd om ook snel aan de andere te beginnen. Nu ga ik proberen die neiging een beetje in te tomen omdat de boeken van De Pillecyn zó mooi om lezen zijn dat je er graag nog minstens eentje voor later overhoudt.”

Een van de exemplaren die ik toen voor later overhield, was De veerman en de jonkvrouw en ook daarvan kan ik weer zeggen dat het – hoe simplistisch dat ook moge klinken – een móói boek is. Niet een van z’n meest bekende, weliswaar, maar het thema is in ieder geval wél een monument geworden. Of toch déél van een monument. Hammenaars, en al wie daar voor de rest passeert (waaronder nogal wat toeristen die langs de Schelde fietsen en wandelen, al dan niet af en toe de rivier overstekend met een van de vele… veerboten in de streek), weten immers dat aan de monding van de Durme in de Schelde (al is het technisch al vrij lang geen monding meer, maar da’s een ander verhaal) een monument staat van de hand van Albert Poels (onder andere bekend van de Lange Wapper aan het Antwerpse Steen), waarin een aantal personages uit de werken van De Pillecyn (geboren en tot bij zijn gevangenschap in het zogenaamde Hechteniskamp Lokeren getogen in Hamme) afgebeeld zijn: de pestlijder Rochus (uit de gelijknamige novelle uit 1951), de soldaat Johan (uit de gelijknamige roman uit 1939), en de veerman en de jonkvrouw uit voorliggend werk.

Voorliggend werk, uitgegeven bij De Clauwaert vzw en in mijn bezit in de zevende druk, is nochtans in enkele zinnen samen te vatten. Dat ga ik hier niet doen, maar dat het desondanks bijna honderdveertig bladzijden dikke boekje tóch aanprijzing verdient, zit hem dus in wat ik eerder zei: dat het “een móói boek is”. De Pillecyn weet een romantische historie die door mindere schrijvers deskundig om zeep zou geholpen worden zo knap te verwoorden dat je zelfs als veeleisende lezer (en dat ben ik toch wel een beetje) niet alleen niet op je honger blijft zitten, maar je ook nog verwend voelt.

Ook al uiteraard omdat die historie zich in een tijd afspeelt die je nog net kan voelen in de nevels die ook in het genoemde monument verwerkt zijn, maar die helaas steeds verder van ons af ligt en voor jonge mensen wellicht ook nooit meer voelbaar zal worden, laat staan geweest is: “Wij zijn terug, veerman, zei de geestelijke voldaan. Zijn gezicht blonk van de felle rosse klaarte die de zon over hem legde; hij raapte zijn toog bijeen zoals een boerin het doet met haar rokken en daalde de steiger af. En de bedevaarders volgden in kleine groepjes. Zij waren gebed en gezang door, want hun taak was afgelopen met het bezoek aan het heiligdom en wereldse woorden en gedachten konden de voorgenomen loop der dingen niet meer hinderen. De geestelijke wachtte en toen hij ze zonder haast zag naderkomen, kreeg zijn gezicht een trek van ongeduld. Hij wist dat de nachtelijke tocht naar huis anders zou zijn dan de heenreis. De paternosters waren in de zak gestoken en de vroomheid was bij de relikwie van de heilige gebleven. Hij zou met een geminderde kudde bij de eerste morgenklaarte in het dorp komen. Ver achter hem kwamen dan nog meisjes en jongens die ongaarne uit de grauwe voormorgen te voorschijn traden”. Zeg nu zelf, wanneer heeft u voor het laatst mensen op bedevaart zien vertrekken? Te voet dan nog? Niet omwille van de voettocht (iedereen weet dat de zogenaamde bedevaart naar Santiago de Compostela veeleer aangevoeld wordt als een sportieve prestatie dan als een godsdienstige) of het fietsen (met een pint op de markt van Scherpenheuvel in plaats van een reeks gebeden in de basiliek)? Ik weet dat die ondernemingen nog aangevat worden in het buitenland en heb een aantal van de oorden bezocht waar die heen leiden (de kitsch en de commercie overheerst ruimschoots de devotie), maar in onze contreien heb ik daar in ieder geval geen weet van.

Zoals overigens ook steeds minder, zelfs rond de rivier, van de wereld die De Pillecyn verder schildert: “Als zij hem vragen hoe hij het zo alleen kan uithouden, glimlacht de veerman. Hij vindt in zichzelf gezelschap en als hij zich ‘s avonds verveelt, dan gaat hij slapen of trekt erop uit. Hij leeft in een schone wereld die is alsof zij hem toebehoort. Soms denkt hij hoe het zou zijn moest hij hier weggaan en het is hem of hij niet zou kunnen leven zonder dit land. Het staat in zijn ogen alsof het gegroeid was uit zijn ziel. Het is meer dan de vreugde van een schone morgen of een lieflijk seizoen. Het is als iets waartoe hij behoort met zijn zinnen en zijn lichaam, alsof hij meegroeit met het lis en al die vele stillevende dingen en de rivier gaat door zijn dagelijks leven alsof hij van de eerste scheppingsdag samen met haar tot het leven is ontwaakt”. Nauwelijks nog vindbaar, dat gevoel, al overkomt het me wel eens als ik hier – toch de streek die De Pillecyn heeft geïnspireerd – ‘s avonds vanuit Moerzeke ga wandelen langs de Gaandijk en dan verder naar Kastel om langs de Scheldedijk terug te keren naar Moerzeke, zeker als tijdens die wandeling de zon achter de horizon verdwijnt en de enige levende zielen die ik tegenkom (op de nooit helemaal weg zijnde wielrenners na) behoren tot de kudde van de lokale schaapherder, maar toch zo ontzettend mooi geschreven, niet?

Je zou je er bijna door gaan vereenzelvigen met die veerman: “Een bruidegom wordt hij niet en zijn huishouden doet hij zelf. Hij heeft twee kamers en die zijn gezellig en zindelijk. En als hij ‘s avonds de blinden sluit en rondom zich de suizende aarde weet en het rusteloze water, dan stoort niemand zijn geluk. Hij leest dan in een boek en denkt na en in zijn verbeelding leven de mensen waarover hij leest.” Mensen zoals de boerenmeid, die de veerman wel ziet zitten, bijvoorbeeld: “Zij trok schoon goed aan en een licht kleed. En in de maneschijn ging zij naar de rivier toe. Zij las in de zuivere cirkel van het licht dat de nacht gelukkig wezen zou, want de maan regeert het leven van de vrouw zoal zij ebbe en vloed van de wateren regeert. Zij is het geheim waarin zich het geheim van de vrouw weerspiegelt en vanuit de stille vloed van haar doffe glans de vreemde krachten zendt die, door geen man geweten, de vruchtbaarheid en de wellust ontsteken in het lichaam van de vrouw.”

Net zoals je, in deze tijden van pensée unique, van eenheidsdenken, eigenlijk en eindelijk weer eens een gesprek op niveau zou willen meemaken tussen mensen die het niét op alle punten met mekaar eens zijn. Geen “debat” dus zoals dat gevoerd wordt op tv, geen wetenschappelijke “consensus” zoals die volgens de op diezelfde tv opgevoerde ‘experten’ telkens weer blijkt te bestaan, maar eerlijke gesprekken waarin je overéénkomt het op bepaalde punten niet met mekaar eens te zijn, waarin dat ook mag gezegd worden, maar waarin je ter gelijker tijd zoekt naar wat bindt: “(…) hun denken is doortrokken van deze wellust der verfijnde geesten die in de menselijke beschouwing van de groten der oudheid een verwantschap voelen met de behoeften van hun eigen natuur. Bij de heer de Hovel meer dan bij de abt, geneigd tot het cerebrale genieten van de Franse geest der philosophes en de koele, ontevreden levensbespotting van Voltaire. Een vermaak van de geest voor hem; iets dat niet in zijn leven is gedrongen maar hem amuseert in zijn sceptische kijk over het menselijk bedrijf. En als de abt Diderot, Montesquieu of Voltaire heeft gelezen of de zinnelijke openbaringen van Jean Jacques Rousseau, dan spreekt hij er niet over. Het sissende ongeloof maakt hem bezorgd en bedreigt een dierbare traditie. Maar tot een dispuut komt het niet tussen beide vrienden. Want steeds zwenken zij af naar Horatius en dat heidendom is zo ver dat het eerbiedwaardig wordt. En schoon is het als men het hoort in het gouden woord van de Latijnse dichters wier leven geen last heeft van hun goden.”

En verder, tsja, de details die het “grote” verhaal kleuren, hè: “De donkere Hongaarse wijn” die “het gesprek losser [had] gemaakt” en waarvan ik me dan inbeeld dat het wel om stierenbloed (bikavér) moet gaan; de – weliswaar minder hard dan bij een Cyriel Buysse gemaakte – tegenstelling tussen stad en platteland (“Ik wil niet terug naar de stad, zei ze, nu alles hier in bloei staat en iedere dag een geschenk van de hemel is”); de klassieke associaties (de jonkvrouw heet Leda, de honden Castor en Pollux). En, ik zei het al verschillende keren, hoe mooi De Pillecyn vertelt. Hoe schoon ook, overdrachtelijk dan. Hoe – en dat zie je tegenwoordig nooit meer – … kuis: “Zij koestert zich in de herfstzon van haar zinnen. Haar mond heeft zijn kussen aanvaard en zij heeft geen afwerende hand uitgestoken als zijn lippen daalden in het hoog uitgesneden keurslijf. Onder de as van de jaren is het vuur opnieuw aan het smeulen gegaan”. Maar ook: “Zij zagen elkaar weer. Hij vond in haar gezelschap niet meer die ogenblikken waarop zij zo dicht tot elkaar waren gekomen. Zij wachtte telkens dat de woorden die zij toen hadden gesproken hem nader tot haar zouden brengen; in haar bewogen leven waar verlangen de liefde had verdrongen, was de nood ontstaan naar de genegenheid van de ernstige man waarvan zij de trouwhartigheid had vermoed. Zij wist hoe een man moest vervoerd worden, zij kende de bekoring van haar gelaat en haar lichaam, en die avond toen zijn hand over haar schouder gleed en zijn lippen rustten op haar keel had zij een ogenblik gehoopt dat hij in haar armen de vergetelheid zou hebben gezocht. Maar de glans van het verlangen was uit zijn ogen geweken.” Of, ten slotte, want ook de dood kan kuis omschreven worden: “Hij laadde een van de pistolen; het rustte vertrouwd in zijn handpalm, hij legde het op tafel en nam papier en veder. En peinzend zat hij te staren naar het papier voor zich en doopte de veder in de inkt. Maar toen hij schrijven zou, haalde hij de schouders op. Er was niets te zeggen, hij had aan niemand iets te zeggen. En opstaand greep ritmeester van Calcken het pistool en haalde de haan over.”

Ik heb ooit eens een kortverhaal geschreven over iemand die zich voorbereidt op z’n zelfmoord en er ook mee eindigt geen brief achter te laten, maar dat kwam nog niet in de buurt van de manier waarop Filip De Pillecyn dat hier inkleedt. Nu ja, schoonschrift was al niet mijn dingen en zo schoon schrijven als De Pillecyn is maar weinigen gegeven…

Björn Roose
… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | Aug 24, 2022 |
Zoals ik al vermeldde in mijn bespreking van Monsieur Hawarden https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/monsieur-hawarden-filip-de-pill... heb ik een heel rijtje werken van Filip De Pillecyn in mijn boekenkasten staan en was ik na het lezen van eerstgenoemde exemplaar zéér geneigd om ook snel aan de andere te beginnen. Nu ga ik proberen die neiging een beetje in te tomen omdat de boeken van De Pillecyn zó mooi om lezen zijn dat je er graag nog minstens eentje voor later overhoudt, maar déze novelle, De aanwezigheid, wou ik toch nog graag even lezen vooraleer weer aan wat anders te beginnen.

Jammer dat het boekje, uitgegeven bij Davidsfonds/Clauwaert in 1998 (maar, zoals de achterflap vermeldt, geschreven in 1937), maar zo’n dertig bladzijden dik is (waarvan slechts een goede 21 met tekst) en dus op geen tijd uitgelezen is, maar wát een tijd is dat half uurtje. “Meer dan 60 jaar later brengt ze [de novelle, noot van mij] de lezer nog steeds in beklemmende vervoering”, aldus de tekst op de achterflap, “Suggestief en intimistisch. Een meesterwerkje”, waaraan ik alleen maar kan toevoegen dat dat nog eens meer dan 20 jaar later niet veranderd is.

Als u het boekje ooit tegenkomt, raad ik u echter aan de achterflap niét te lezen. Die geeft inhoudelijk véél te veel weg en dat wil je gewoon niet hebben bij dit verhaal (godzijdank had ik de achterflap niet gelezen voor ik aan het boekje begon). De aanwezigheid is zo’n verhaal dat je gewoon moet toelaten je op sleeptouw te nemen, een verhaal dat helemaal past binnen het magisch realisme, maar dat De komst van Joachim Stiller en andere als magisch realistisch geklasseerde verhalen van Hubert Lampo bijna een kwarteeuw vóór was, vijf jaar eerder dan Johan Daisnes De trap van steen en wolken geschreven werd, een dozijn jaren eerder dan Simon Vestdijks De kellner en de levenden, kortom in het Nederlandse taalgebied eigenlijk alleen Ferdinand Bordewijks Fantastische Vertellingen moest laten voorgaan.

Zonder iets van de inhoud weg te geven, kan ik verder slechts een paar citaten, even zovele bewijzen van het feit dat Gerard Walschap De Pillecyn niet zomaar “De Prins der Nederlandse Letteren” noemde, meegeven. Dit begin bijvoorbeeld:

“Het is alsof ik niet vooruitkom in de mist van november. Het is een avond als toen mijn vader stierf en ik in razende smart de vesten rondliep. En telkens weer heb ik het gevoel dat er mensen stervend zijn in de klamme huizen waarlangs ik loop.

Het is nog niet laat, maar de stad ligt eenzaam. Mijn eigen stap klinkt tegen mij op, en schijnt krachtiger telkens als ik het verdoezelde licht van een kroegdeur doorga. Dan hoor ik ook in de toenemende verdoffing de stap van iemand die achter mij komt.

Hoelang hoor ik die reeds? Het is alsof de tijd opgenomen werd in de zware, staande mist. Soms komt de stap ver en dan weer is het alsof hij versnelt en heel dichtbij komt. Ik heb het gevoel alsof ik lopen moet tot op de markt, waar de mist tegen veel verlichte huizen opensmelt. Het is niet ver meer: mijn handen zoeken warmte in de geslotenheid van de vuisten, in de vertrouwde diepe zakken. En bij de eerste lichtvlek van de markt blijf ik staan en kijk op mijn horloge.

Nu komt zij voorbij, zij kijkt om, zij gaat verder. Ik heb haar gang niet gezien, zij beweegt vormloos in de nacht.”

En dan deze passage, ergens halverwege het verhaal:

“Ik wil luisteren aan haar hart, ik wil horen of geen verwijderd slaan van het bloed haar nog vasthoudt aan het leven. Er is een nevel voor mijn ogen en ik voel alleen hoe het zachte hemd wijkt voor mijn vingers: mijn hoofd ligt op haar borst. In mijn verwarring hoor ik niets, voel ik niets dan het bruisen van mijn bloed door mijn hoofd. En als ik rechtsta en neerkijk over haar weet ik dat zij dood is en gestrekt in de laatste weerstand die het leven bood.”

Jammer van die paar zetfouten (neem ik aan), maar dat is niet iets dat De Pillecyn, die bij het verschijnen van deze uitgave al 36 jaar zijn plaats op het Gentse kerkhof Campo Santo https://nl.wikipedia.org/wiki/Campo_Santo_(Gent) had gevonden, kan verweten worden. Ik weet voor mezelf dat het een gruwel zou zijn een blik te werpen op, een halve bladzijde te mogen lezen in een boek als De aanwezigheid en nadien het boek nooit meer te aanschouwen, niet eens meer te weten hoe het heet of door wie het geschreven is, het niet meer kunnen terugvinden, enfin. Een gruwel zoals De Pillecyn zelf die – en da’s het laatste citaat dat u van me krijgt – beschrijft in deze passage:

“Sedert jaren leef ik alleen en heb mij zelden eenzaam gevoeld. Mijn avonden zijn nooit ledig; boeken helpen mij over de mensen en hun bedrijf heen. Maar nu voel ik een verlatenheid die nieuw en pijnlijk is. ‘Er war einmal,’ zeg ik; en het is of ik een heel verleden van liefde, en schoonheid verloren heb.”

Björn Roose
… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | Oct 20, 2021 |
“Filip De Pillecyn (Hamme aan de Durme, 25 maart 1891 – Gent, 7 augustus 1962) was een Vlaams schrijver en actief in de Vlaamse Beweging. Hij was een van de medeoprichters van de IJzerbedevaart en werd vanwege zijn associatie met het VNV en DeVlag na de Tweede Wereldoorlog veroordeeld wegens collaboratie”, aldus de eerste woorden van het lemma https://nl.wikipedia.org/wiki/Filip_De_Pillecyn over de schrijver op Wikipedia.

Al goed dat dat van die “Vlaamse schrijver” toch nog in de eerste zin stond, kwestie van duidelijk te maken dat hij toch wat meer was dan een veroordeelde, want vervolgens is het nóg een zin wachten vooraleer dit komt: “Zijn bekendste boek is ‘Monsieur Hawarden’ dat ook verfilmd werd. Filip De Pillecyn werd door Gerard Walschap beschouwd als ‘De Prins der Nederlandse Letteren’”.

Dit “bekendste boek” is het onderwerp van deze boekbespreking, al zou ik daar meteen durven aan toevoegen dat de schrijver – overigens veroordeeld wegens, stel je voor, “een rijke culturele bedrijvigheid”, wat toch wel schandalig is in een land als belgië – voor zover ik weet bekender is vanwege wat Wikipedia dan toch “zijn meesterwerk” noemt, Mensen achter de dijk. Maar dát boek werd nooit verfilmd wat het voor de cultureel minder bedrijvige lezer misschien minder bekend maakt dan het dus door Harry Kümel verfilmde Monsieur Hawarden.

En waar Mensen achter de dijk handelt over de omgeving waaruit De Pillecyn afkomstig is, Hamme, “het klassieke ellendedorp in het Vlaanderen van voor de Eerste Wereldoorlog” zoals het her en der op het internet heet, handelt Monsieur Hawarden over één personage in het bijzonder in een andere omgeving die De Pillecyn vrij goed leerde kennen: Malmédy. Dat blijkt niet alleen uit een van zijn andere boeken, Hans van Malmédy (geschreven in 1935, hetzelfde jaar waarin hij Monsieur Hawarden schreef – toen was hij trouwens al een tweetal jaar verhuisd naar Mechelen), maar ook uit zijn beschrijvingen van de dorpjes en de natuur rond Pont, eigenlijke plaats van de actie en tegenwoordig een van de dorpen binnen de Malmédyse (zeg je dat zo?) deelgemeente Bellevaux-Ligneuville.

De Pillecyn beschouwt de streek als een deel van de Eifel – onder Pruisisch bestuur heetten Bellevaux en Ligneuville overigens respectievelijk Schönenthal en Engelsdorf –, wat klopt als je de Hoge Venen als onderdeel van die Eifel beschouwt (wat ze aardrijkskundig slechts ten dele zijn), maar zelfs dan is de streek ten hoogste een van de uiterste uitlopers van die Eifel: hier geen bergen dus (zelfs geen “bergen” van Eifel-hoogte), maar heide, berkenbosjes en heuvels. Een perfecte achtergrond voor het door en door vereenzaamde personage “monsieur” Hawarden.

Dat personage is, aldus https://nl.wikipedia.org/wiki/Monsieur_Hawarden_(film) weer Wikipedia, “gebaseerd op waargebeurde feiten, vermeld in de memoires van een zekere Alexandre Micha (…) Alex Micha is als jongen het enige gezelschap van een wereldvreemde, mysterieuze aristocratische vreemdeling, Monsieur Hawarden (…). Die is afkomstig uit Parijs en heeft zich gevestigd in het dorpje Ligneuville nabij Malmedy. In werkelijkheid is Monsieur Hawarden een vrouw, Mériane Gillibrand, maar tot aan haar dood bewaart ze dit geheim, ook voor Alex Micha (…) Enkel haar trouwe huishoudster Victorine is ervan op de hoogte en bewaart mede het geheim. Monsieur Hawarden heeft een moord op haar geweten en met deze travestie wil ze ontsnappen aan de vervolging voor dat misdrijf (…) Uiteindelijk pleegt ze zelfmoord, omdat ze de vervreemding niet meer aankan. In werkelijkheid stierf ‘Monsieur Hawarden’ aan verwondingen aan haar longen. Pas na haar dood werd haar ware identiteit achterhaald.”

Dat gezegd zijnde: verwacht u in de versie van Filip De Pillecyn niet aan een spannend verhaal, aan een moord, een ontsnapping, of het bijna betrapt worden van een als man verklede vrouw. Het enige waar u zich aan mag verwachten is een ronduit prachtige “novelle”, een boek met zo goed als geen dialoog (de film heeft er noodgedwongen wat meer), maar met zo’n finesse en fijngevoeligheid geschreven dat niet alleen het hoofdpersonage maar ook de schrijver een vrouw zou kunnen wezen. En aan de andere kant is het verhaal dan weer zó krachtig neergepend dat de auteur niets anders dan een man kan zijn. Ik heb – schande over mij, te meer daar ik in Moerzeke, deelgemeente van De Pillecyns Hamme woon – nog geen van zijn andere boeken gelezen (daar komt verandering in, beloofd), maar de hele stijl past ook nog eens bij het personage.

Dit begin, bijvoorbeeld: “Het was een natte lentemorgen toen monsieur Hawarden te Pont aankwam, waar hij nu verblijft in het grote, grijze, vierkante huis dat de oude rentmeester Deschamps heeft omgebouwd. De rentmeester en zijn vrouw schenen hem van ouds te kennen. Zij waren eerbiedig en vertrouwd en toen monsieur Hawarden bijna dadelijk alleen wenste te zijn en niets tot zich nam van het sterke ontbijt dat voor hem was klaar gezet drongen zij niet aan. Monsieur Hawarden ging naar zijn kamers op de verdieping. Vier kamers had hij besproken in het holle huis. En toen hij zag dat al zijn koffers gerijd stonden ging hij een ogenblik voor het venster staan. Hij zou hier blijven wonen tot hij stierf. En hij keek rond om zich, naar zijn koffers, bezag zijn handen die smal waren en lang en staarde ver weg, over de bomen, over de vallei waarin de Amel loopt. Zeer ver weg keek monsieur Hawarden. Hij wilde niet geholpen worden bij het uitpakken. Voor zijn huishouding zou de gezonde grijze vrouw van de rentmeester zorgen. Maar uitpakken deed monsieur Hawarden helemaal alleen.” Zo strak zowel het weer, het huis en zijn omgeving, het hoofdpersonage en zijn vooruitzichten, en een aantal randpersonages voorstellen, daar moet je inderdaad “De Prins der Nederlandse Letteren” voor zijn (geen idee trouwens wie dan wel de koning was).

En dan dat geleidelijk verder gaan van die “handen die smal waren en lang”, duidelijk bedoeld om het vrouwelijke van het personage aan te geven, naar het moment waarop je er niet meer rond kan dat “monsieur” Hawarden effectief een vrouw is (tot op dat moment zou je, in onze tijden, nog kunnen denken dat hij homo- en even later zelfs pedofiel is): “Een fijn edel hoofd met tengere lijnen waarover het bruine haar lag dat een schemer van de eerste grijsheid aan de slapen vertoonde. Zeer dikwijls streelde hij zijn haar met zijn lange, heldere vingers”. “Monsieur Hawarden heeft zich met veel zorg gekleed. Lang heeft hij de zuivere witte das geëffend en goed toegezien dat de hoed rijzig staat. Hij is als een amazone, met hoog gekapte laarzen van licht leder en traag openwuivende jaspanden. En de korte rijzweep schijnt een voorwendsel tot sierlijke beweging van arm en hand”. “Zeer zacht zingt monsieur Hawarden, als met een diepe vrouwenstem”. “Monsieur Hawarden heeft een koffertje gehaald uit een zijkamer. En met achteloze hand neemt hij er de juwelen uit en houdt ze tegen den doffen schijn van de ondergaande zon”. “De kleren geuren zwak en verstorven en de zijde van de voering glanst doods. Hij gaat de rij af en soms is het of hij wankelt. Hij staat erbij, tenger nu in het wijde huiskleed, en de terugvallende mouwen laten zijn opgeheven armen bloot. Die zijn zacht, zonder den schemer van haar, met blauwen schijn van aders”. “Hij legt zijn arm op het hoofdkussen alsof hij geen man was en de vrouw ondergaat een gevoel van berustende vertrouwdheid”. En uiteindelijk, na dat alles (stel je voor dat je niet, zoals ondergetekende, vooraf weet dat “monsieur” Hawarden een vrouw is), tóch nog die o zo subtiele overgang naar het vrouwelijke grondpersonage: “Die koffers zijn vol kleren. Zij zijn geheimzinnig in hun ongewonen vorm, de vrouwenkleren uit de koffers van monsieur Hawarden. Zijn vingers gaan strelend over de stof en hij drukt ze tegen zijn gelaat : een verre geur, een herinnering aan geur. Een kleed heeft hij niet teruggelegd. Het is verblindend wit. En uit een anderen koffer krijgt hij linnen, fijn, zeldzaam fijn. Hij weegt het op zijn vingers en ziet trots hoe zijn bleke hand er als een donkere schaduw door is. En nu kleedt monsieur Hawarden zich uit. Hij trekt zijn mannenkleren uit. En het zacht-linnen hemd rukt hij open. Haar borsten schijnen te leven in de magere handen. En weldra glijden de kleren over haar schouders, over de gebogen lijn van de heupen. Laag uitgesneden in den rug is het kleed. De rug is week en trots. En over de kleine voeten schuift zij de schoentjes die glinsteren als van zilver en zij richt zich op en staart met vreemde ogen op haar vernieuwde schoonheid.”

Verdomme, zeg, zó kunnen schrijven! En die passage dan laten volgen door een brief van “monsieur” aan haar moeder, waarin ze het heeft over “dien vreselijken nacht waarop een einde kwam aan het huwelijk dat mij werd opgedrongen”. Een gegeven dat eigenlijk al was aangekondigd tijdens een bezoek van “monsieur” aan een van de vrouwen uit de buurt: “In monsieur Hawarden’s gedachten komt brandend de verbeelding van de onvruchtbare drift in deze kamer. Van de woedende omhelzingen waarover niet het mysterie ligt van de voortzetting van het bloed. Het gelaat van de vrouw ligt rood in het ruwe zuivere kussen. Zij klaagt met haar ogen afgewend en drukt met een hand de trotse borst. De heiligenbeelden op de kast schijnen hulpeloos en nederig te getuigen in deze kamer waar de drift niet door onbewuste levensvernieuwing wordt aangestoken en gevierd.” Een gegeven dat later aangevuld wordt met: “Met wijdopen ogen nu, ogen die zo wild en ver kijken alsof zij niet zien en niet begrijpen, staart zij naar de linkerborst die mat welt uit de warmte van het kleed. Recht en vaal is het litteken boven de rose vlek die steunt op haar vingertoppen. Een vingerspits gaat angstig over de kleine zachte streep. Het doet geen pijn en toch houdt zij den adem in.” Van een moord spreekt De Pillecyn niet, maar het is wel volkomen duidelijk dat “monsieur Hawarden” gevlucht is voor een gewelddadige echtgenoot. Zoals het later ook duidelijk wordt dat dat litteken mogelijk slechts de buitenkant is van schade die aan haar longen is toegebracht: “Monsieur Hawarden hijgt een beetje, gezeten naast rentmeester Deschamps die hem bezorgd aankijkt. Deze ziet hoe het fijne gelaat plots verbleekt, de mond staat pijnlijk. Monsieur Hawarden hoest kort en droog en in het witzijden zakdoekje dat hij voor de lippen brengt ligt een rode vlek. En op de neusvleugels die doorzichtiger schijnen te worden ligt als een mist van zweetdroppeltjes.”

Ik ben geneigd nog meer te citeren uit dit boekje van amper zestig bladzijden (uitgave van Boekengilde De Clauwaert – vzw uit 1952), maar ik moet er ergens mee ophouden, teneinde u er misschien toch nog toe te kunnen aanzetten dit boekje zelf op de kop te tikken en het te savoureren. Want savoureren, langzaam en aandachtig tot u nemen, is wat u met dit boekje hoort te doen. En de hemel danken dat de belze staat deze schrijver noch in de gevangenis van Dendermonde, noch in het Hechteniskamp van Lokeren, noch in de gevangenis van Sint-Gillis (Brussel) wist kapot te krijgen en hij zelfs tijdens zijn gevangenschap aldaar en ook nadien nog werken wist te schrijven. In mijn bibliotheek, tussen Triptiek van heimwee en berusting van Valère Depauw en Kampioen van zijn oudere broer J(oz)ef De Pillecyn in, zijn dat er behalve Monsieur Hawarden nog eens vijftien: Aanvaard het leven, Blauwbaard, De aanwezigheid, De boodschap, De rit, De soldaat Johan, De veerman en de jonkvrouw, Elizabeth, zijn gevangenisdagboek Face au mur, Hans van Malmédy, Kiespijn der ziel (een bundeling van zijn journalistieke werk), Mensen achter de dijk, Rochus, Schaduwen, en, ten slotte, Vaandrig Antoon Serjacobs. En dan ook nog het bruisende, samen met Ernest Claes geschreven, Twistgesprek tussen Demer en Schelde, natuurlijk. Dat laatste heb ik al eerder gelezen, maar zal ik graag nog eens opnieuw ter hand nemen om het te bespreken. En met de genoemde “novellen” en romans heb ik ook nog wel even mijn handen vol. Maar na deze “officiële” kennismaking heb ik in ieder geval volop zin gekregen om dat rijtje boeken te gaan verslinden. Ik durf van u hetzelfde hopen.

Björn Roose
… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | 2 andere besprekingen | Oct 14, 2021 |

Misschien vindt je deze ook leuk

Gerelateerde auteurs

Statistieken

Werken
44
Ook door
3
Leden
185
Populariteit
#117,260
Waardering
½ 3.5
Besprekingen
8
ISBNs
17
Talen
1

Tabellen & Grafieken