Afbeelding van de auteur.

Edward O. Wilson (1929–2021)

Auteur van Consilience: The Unity of Knowledge

66+ Werken 15,981 Leden 275 Besprekingen Favoriet van 60 leden

Over de Auteur

He was born in Birmingham, Alabama, in 1929. He is currently Pellegrino University Research Professor & Honorary Curator in Entomology of the Museum of Comparative Zoology at Harvard. He is on the Board of Directors of the Nature Conservancy, Conservation International & the American Museum of toon meer Natural History. He lives in Lexington, Massachusetts. (Bowker Author Biography) toon minder

Reeksen

Werken van Edward O. Wilson

Consilience: The Unity of Knowledge (1998) 2,618 exemplaren
The Diversity of Life (1992) 1,788 exemplaren
De toekomst van het leven (2002) 1,234 exemplaren
The Social Conquest of Earth (2012) 854 exemplaren
Naturalist (1843) 852 exemplaren
Anthill: A Novel (2010) 640 exemplaren
From So Simple a Beginning: Darwin's Four Great Books (2005) — Redacteur; Introductie — 462 exemplaren
Sociobiology: The New Synthesis (1881) 456 exemplaren
Letters to a Young Scientist (2013) 448 exemplaren
Biophilia (1984) 369 exemplaren
The Ants (1990) 350 exemplaren
The Origins of Creativity (2017) 269 exemplaren
Kijk op de natuur (1996) 250 exemplaren
The Best American Science and Nature Writing 2001 (2001) — Redacteur — 171 exemplaren
Sociobiology: The Abridged Edition (1980) 153 exemplaren
The Insect Societies (1971) 138 exemplaren
Biodiversity (1988) — Redacteur — 131 exemplaren
Tales from the Ant World (2020) 130 exemplaren
The Theory of Island Biogeography (1967) 104 exemplaren
The Biophilia Hypothesis (1993) 101 exemplaren
A Primer of Population Biology (1971) 96 exemplaren
Life on Earth (1978) 22 exemplaren
Every Species Is a Masterpiece (2021) 16 exemplaren
Origins of the Human Mind (1996) 9 exemplaren
The Secret Duchess 1 exemplaar
Trailhead 1 exemplaar
Pol Ziemi (2017) 1 exemplaar
Microcosm 1 exemplaar
The Universe 1 exemplaar

Gerelateerde werken

Silent Spring (1962) — Nawoord, sommige edities6,470 exemplaren
The Oxford Book of Modern Science Writing (2008) — Medewerker — 803 exemplaren
Darwin (Norton Critical Edition) (1970) — Medewerker, sommige edities652 exemplaren
The Best American Essays 2007 (2007) — Medewerker — 469 exemplaren
American Earth: Environmental Writing Since Thoreau (2008) — Medewerker — 414 exemplaren
For Love of Insects (2003) — Voorwoord, sommige edities215 exemplaren
Evolution: The First Four Billion Years (2009) — Voorwoord, sommige edities215 exemplaren
Anthropological Theory: An Introductory History (1996) — Medewerker — 205 exemplaren
Field Notes on Science & Nature (2011) — Voorwoord — 164 exemplaren
The Forgotten Pollinators (1996) — Voorwoord, sommige edities149 exemplaren
Imagine There's No Heaven: Voices of Secular Humanism (1997) — Medewerker — 89 exemplaren
The Literary Animal: Evolution and the Nature of Narrative (2005) — Voorwoord, sommige edities77 exemplaren
The High Frontier: Exploring the Tropical Rainforest Canopy (1993) — Voorwoord — 65 exemplaren
A World in One Cubic Foot: Portraits of Biodiversity (2012) — Voorwoord — 47 exemplaren
Storm: Stories of Survival from Land and Sea (2000) — Medewerker — 44 exemplaren
Naturalist: A Graphic Adaptation (2020) — Medewerker — 44 exemplaren
Archipelago : Islands of Indonesia (1999) — Voorwoord — 32 exemplaren
Philosophy now : an introductory reader (1972) — Medewerker — 24 exemplaren
The Earth and I (2016) — Medewerker — 23 exemplaren
Genetics of Original Sin: The Impact of Natural Selection on the Future of Humanity (2009) — Voorwoord, sommige edities21 exemplaren
Ants: Standard Methods for Measuring and Monitoring Biodiversity (2000) — Voorwoord, sommige edities17 exemplaren
Fishes of Alabama (2004) — Voorwoord, sommige edities14 exemplaren
Forgotten Grasslands of the South: Natural History and Conservation (2012) — Voorwoord, sommige edities14 exemplaren
Earth '88: Changing Geographic Perspectives (1988) — Medewerker — 13 exemplaren
Defining Sustainable Forestry (1993) — Voorwoord — 13 exemplaren
Penguin Green Ideas Collection (2021) — Medewerker — 10 exemplaren
NOVA: Lord of the Ants [2008 TV episode] (2008) — Self — 1 exemplaar

Tagged

Algemene kennis

Leden

Discussies

GROUP READ: The Social Conquest of Earth (main thread) in 75 Books Challenge for 2012 (januari 2013)

Besprekingen

From the most celebrated heir to Darwin comes a groundbreaking book on evolution, the summa work of Edward O. Wilson's legendary career.

Where did we come from? What are we? Where are we going? In a generational work of clarity and passion, one of our greatest living scientists directly addresses these three fundamental questions of religion, philosophy, and science while “overturning the famous theory that evolution naturally encourages creatures to put family first” (Discover magazine). Refashioning the story of human evolution in a work that is certain to generate headlines, Wilson draws on his remarkable knowledge of biology and social behavior to show that group selection, not kin selection, is the primary driving force of human evolution. He proves that history makes no sense without prehistory, and prehistory makes no sense without biology. Demonstrating that the sources of morality, religion, and the creative arts are fundamentally biological in nature, Wilson presents us with the clearest explanation ever produced as to the origin of the human condition and why it resulted in our domination of the Earth’s biosphere.… (meer)
 
Gemarkeerd
aitastaes | 18 andere besprekingen | Jan 9, 2017 |
Samenvatting 'The Diversity of live'

'Het veelvormige leven'van Edward O. Wilson



DE GEWELDDADIGE NATUUR, HET VEERKRACHTIGE LEVEN.

Hfstk 1 Onweer boven het Amazonewoud.

Wilson beschrijft zijn ervaringen bij veldwerk in het Amazonewoud: de veelheid aan soorten, de superorganismen zoals mierenkolonies die uitzonderlijk succesrijk zijn. Wordt er door een storm een gat geslagen in deze microkosmos, dan komt een proces van kolonisatie door pioneersoorten op gang en alles blijft ingenomen. Deze hele biotoop is samen geëvolueerd en zo zijn er veel dergelijke uitgebalanceerde biotopen (grotgebieden met eigen ter plaatse verder geëvolueerde soorten - archaebacterien in haast kokende bronnen...). Allemaal zijn het uniek samengestelde combinaties van dieren en planten, waarin elke soort slechts met een klein deel van de andere soorten is verbonden. Neemt de diversiteit der soorten af dan verzwakt het geheel. In een eroderend ecosysteem gaat het leven door en lijkt oppervlakkig gezien hetzelfde. Alleen vervullen de soorten die nu massaal koloniseren niet op dezelfde wijze de functie van de verdwenen soorten in coëvolutie met weer andere soorten. Biodiversiteit is de sleutel tot het behoud van de wereld zoals we die kennen. Dit samenspel van levensvormen had een miljard jaar nodig om te evolueren. Dit leven heeft de gevaren overwonnen en in zijn genen opgeslagen. Een geschiedenis aan natuurkrachten heeft een veerkrachtig systeem laten evolueren. Hoeveel kracht is er nodig om de smeltkroes van de evolutie te breken?



Hfst2 Krakatau.

Het eiland Krakatau (tss Sumatra en Java) werd in 1883 grotendeels door een vulkaanuitbarsting weggeslagen. De krachten waren enorm. Vloedgolven spoelden hele steden weg, 18 km3 gesteente de lucht in enz. Alle leven op het resterend deel van het eiland was verdwenen. Biologen hebben nauwgezet in kaart gebracht hoe de natuur een steriel eiland opnieuw koloniseert. Op 10 dagen vang je meer dan 70 soorten geleedpotigen die als luchtplankton worden meegevoerd. Grotere dieren zoals varanen en pythons zwommen over. Heel wat vogels en vleermuizen vlogen over. Enkele kleine zoogdieren kwamen binnen op wrakhout. Plantenzaden kwamen met vogeluitwerpselen, of tussen de veren van vogels.; of met de wind. Heel wat leven kwam en stierf terug uit. Na 100 jaar is het eiland ongeveer weer in zijn toestand van voor de uitbarsting. De veerkracht van het leven was dus ook in deze extreme situatie in staat zich te herstellen; Gewone vulkanische uitbarstingen zijn dus niet voldoende om de smeltkroes van leven te breken.



Hfst 3 De grote uitstervingsgolven.



Grote erupties zijn in de loop van de geschiedenis waarschijnlijk een statistische constante, evenals meteorietinslagen. Er is veel onderzoek naar hun belang in de 5 grote uitstervingsgolven die het leven op aarde doormaakte (in het Ordovicium - 440 miljoen; in het Devoon - 365 miljoen; in het Perm - 245 miljoen; in het trias - 210 miljoen; en in het Krijt - 66 miljoen jaar). Een reusachtige vulkaanuitbarsting en/of een enorme meteorietinslag zijn alleen waarschijnlijk voor de relatief kleine extinctie in het krijt. Sommigen pleiten voor 1 enkele dramatische gebeurtenis, anderen voor een resem gebeurtenissen (vulkaanuitbarsting door meteorietuitbarsting, meteorietenregen). Pollenanalyse, KT-laag met iridium, verstoord kristalrooster in kwarts, foraminiferen, koraalriffen leveren wijzigende argumenten voor deze hypotheses. (Pollenanalyse van boven en onder de KT-laag pleit hoe langer hoe meer 1enkele catastrofe).

De 4 andere en grotere extinctiegolven moeten een andere oorzaak hebben. Hierbij stierven telkens zowat 12 pct van de families uit. In het Perm was dat zelfs 54 pct en misschien wel tot 96 pct van alle zeediersoorten. Toen zat het leven dus op de rand van het totale uitsterven. Deze uitstervingsgolven waren waarschijnlijk het gevolg van drastische temperatuur dalingen over een lange periode, waarschijnlijk door de verplaatsing van de landmassa's over de polen. De gunstige ligging nu laat een enorme biodiversiteit toe.

Hoe lang duurde het voor het leven zich tot een gelijk peil van diversiteit herstelde? Ordovicium 25mijoen; Perm en Trias gecombineerd 100miljoen, Devoon 30miljoen en Krijt 20 miljoen.

Aan de 6de grote extinctie is de mens aan het werken en de relativerende opmerking dat de natuur zich wel hersteld is cynisch gezien in het licht van bovenstaande cijfers. Elk stukje biodiversiteit is onbetaalbaar in dit geheel gezien.



HET TOENEMEN VAN DE BIODIVERSITEIT



Hfdstk 4 De fundamentele eenheid.



Het wonderbaarlijkste mysterie is hoe zich uit zo weinig fysische materie, zo'n verscheidenheid heeft ontwikkeld. Het leven beslaat slechts een dunne schil rond de aarde. fotosynthetiserende organismen vangen 10 pct van de zonne-energie die de aarde bereikt. Tien pct wordt hiervan wordt door planteneters en zo verder tot je op een eindpunt van de voedselketen komt bij zuivere vleeseters die slechts over een restfractie van de oorspronkelijke zonne-energie kunnen beschikken. Deze laatste groep is dus klein en meteen ook heel kwetsbaar voor uitsterven vermits ze afhankelijk zijn van de biodiversiteit onder hun.

Waaruit is die biodiversiteit nu opgebouwd? De wetenschap hanteert een succesvolle methode waarbij door ontleding gezocht wordt naar eenheden waarvoor bepaalde kenmerken (wetten) op gaan (cfr atomen enz) of door samenvoeging tot kenmerken van complexe systemen; men zoekt een hiërarchische samenhang.

Wilson onderstreept het belang van een natuurlijke eenheid zoals het soortbegrip voor het bestuderen van biodiversiteit ondanks de moeilijkheden die de soortdefinitie stelt.

"Een soort is een populatie waarvan de leden onder natuurlijke omstandigheden vrij kunnen kruisen. " Deze definitie is bruikbaar maar zit nog vol haken en ogen. (bv sommige kruisingen zijn in gevangenschap mogelijk maar in de natuur niet door andere barrières).

een soort is een gesloten genenvoorraad die niet gemend wordt met andere soorten. Daarbinnen kan de variatie nooit zo groot worden daar onderling kruisen mogelijk moet blijven.

Soortdifinitie is quasi cultuuronafhankelijk en amazone-indianen hebben een vrijwel identieke soortindeling als westerse wetenschappers. Juiste soortdefinitie leidde bv tot begrip van de malariaoverbrengende mug (1 soort bleken eigenlijk 7 soorten waarvan slechts 1 m. overdroeg).

Toch zijn er grote problemen.

1/ De leden van een soort zijn namelijk geen onderling uitwisselbare identiteiten zoals atomen, maar unieke wezens. Soorten zijn ook altijd onderling aan het veranderen. Zustersoorten moeten echter uiteen worden gehaald en getaxeerd. Dit is louter een technisch probleem.

2/ halfsoorten zijn moeilijker. Veel planten in gematigde streken zijn duidelijk verschillend maar vormen ook in het wild een deel hybriden (bv Qercussoorten). Toch blijven populaties voldoende uit elkaar om grotendeels afzonderlijke genenpoelen te vormen. Het begrip fylogenetische soort is misschien interessant maar we moeten ons aan de soortindeling houden.

3/ Wat met hermafrodieten die zichzelf bevruchten en met parthenogenetische die zich ongeslachtelijk voortplanten. Dan is geen sprake van een genenpoel. Toch zien we hier geen uitzonderlijke variatie in alle richtingen en blijven deze soorten goed samen (dit zijn grotendeels jonge soorten).

4/ Chronospecies zijn soorten over een tijdsduur bepaald. (Homo erectus tov Homo sapiens). Hoewel ze naadloos in mekaar overgegaan kan je beide soorten niet samenvoegen. Anders kom je tot de gekke situatie dat al je voorouders tot het ontstaan vh leven tot dezelfde soort behoren.

De dynamiek van het evolutieproces en de individualiteit van de soorten maakt het onwaarschijnlijk dat er ooit een sluitende definitie van soort kan gegeven worden.

Systematici werken vaak met museumexemplaren en zien de verschillen maar negeren de oorzaken ervan; populatiebiologen focussen op het soortvormingsproces binnen enkele soorten. Tussen uit elkaar gaande soorten is het verschil tussen leden van afzonderlijke soorten soms kleiner dan tussen sommige leden binnen dezelfde soort. maar meestal is duidelijk dat de soorten onherroepelijk uiteen gaan en steeds verder van elkaar komen te liggen.

Het soortbegrip is een best bruikbaar begrip dat zeker weinig moeilijkheden schept binnen locale fauna en flora.



Hfdstk 5 Nieuwe soorten.



Wat is de oorsprong van de biodiversiteit? De evolutie kent 2 ontwikkelingspatronen: verticale verandering ( een blauwe vlindersoort evolueert naar een rode) en speciatie (uit een blauwe vlindersoort ontstaat een rode, een gele en zwarte soort).

Toegepast op de mens: uit Australopithecus afarensis ontstonden door speciatie A. robustus , A. africanus en Homo habilis. De africanussoorten stierven uit en door verticale verandering ontstond uit H. habilis eerst H. erectus die weer veranderde in H. sapiens.

Hoe komt die afzondering tussen soorten tot stand?

De oorsprong van de soorten is niet meer dan de evolutie van een of ander verschil dat de reproductie van vruchtbare bastaarden tegengaat bij populaties die onder natuurlijke omstandigheden leven.

Dat verschil kan echt van alles zijn (paartijd, lokroep, plaats van afzetten van stuifmeel door de plantengroep Heliconiaceae op rug van kolibrie, gezichtskleur bij salticidae-spinnen enz. Zelden kom je 2 x hetzelfde soort verschil tegen dat tot soortvorming leidt.

Dit verschil ontstaat meestal als eigenschap waarmee ze zich aan de omgeving kunnen aanpassen, niet als hulpmiddel bij reproductieve isolatie.

GEOGRAFISCHE SOORTVORMING.

Zo kan een populatie tijdelijk gesplitst raken door een barrière en zich afzonderlijk aanpassen aan een verschillend milieu. Eens terug samen kunnen ze andere niches gaan bezetten die vermenging uitzonderlijk maakt. Eenzelfde soort die op verschillende eilanden land, kan ontwikkelen tot een resem soorten, die allen endemisch zullen zijn voor een eiland, vallei of bergkam.

Het soortbegrip heeft onvolmaaktheden: sommige soorten zijn sterk gespecialiseerd en hebben geen neiging tot speciatie; anderen nemen makkelijk nieuwe habitats in en leiden zo makkelijker tot soortvorming. De laatste soorten (actief evoluerende populaties) vertonen vaak alle tussenstadia van geografische soortvorming tot het laatste stadium waar voortplantingsactiviteiten niet meer met elkaar in overeenstemming zijn. Dit lijkt een geordend systeem maar in het veld is dat niet zo: iedere soort heeft zijn eigen unieke geschiedenis.

Dat merk je wanneer je ondersoorten (rassen) probeert te definiëren: een populatie met aparte eigenschappen die een deel van de soort bezet. Populatie is een vaag begrip want haast altijd zijn er barrières die die populatie weer onderverdelen voor korte of lange tijd. Maar ook 'apparte eigenschappen' is een vaag begrip: naar gelang de gekozen eigenschappen krijg je verzamelingen met steeds andere leden van een populatie. (gele gestreepte groene gestreepte of gele ongestreepte gele gestreepte enz..)

Ondersoort is dus een arbitraire classificatieeenheid. Dat merk je wanneer je naar een typisch evoluerende soort als Homo sapiens kijkt: je kan wel verschillen aanduiden maar je kan ze niet samen aan een vaste groep binden. Ofwel definieer je meer dan 60 rassen ofwel geen.

De evolutie is een rommeltje en daar ontsnappen we niet aan.

Als de ondersoort (als tussenstap in de soortvorming) zo slecht afgebakend is, hoe kom je dan tot wel afgelijnde soorten? Dit is door de onmogelijkheid om nog gemeenschappelijk nakomelingen te hebben: de genengroepen zullen elkaar nooit meer ontmoeten. Vanaf dan evolueren beide soorten onherroepelijk uit elkaar.

POLYPLOÏDE SOORTVORMING: door een toename van het aantal chromosomen kan een groep individuen in 1 generatie afgesloten zijn voorgangers. Bij planten is dit zelfs bijna de helft van de nieuwe soorten.

In de diploide faze bevat een cel een dubbel paar chromosomen, in de haploide fase een enkel. De haplide fase kent zaad- en eicellen. Deze twee organismen verenigen zich tot een diploïd organisme. Heeft door een fout een haploide cel een dubbel paar chromosomen, dan krijg je bij de versmelting van zaad-ei een knoeiboel bij het versmelten van de chromosomen tot een paar. Soms leidt dit tot een triploid organisme dat steriel is tov zijn voorouders maar met andere triploide verwanten vruchtbare nakomelingen heeft: een nieuwe soort.

Een andere vorm is het onderling vruchtbaar worden van bastaarden door de verdubbeling van hun aantal chromosomen. (kool x radijs= onvruchtbare bastaard. Bij verdubbeling van chromosomen krijg je echter een vruchtbare bastaard die niet meer terug kruist naar de voorouders = nieuwe soort)

NIET-POLYPLOÏDE SYMPATRISCHE SOORTVORMING

Wanneer enkele individuen gewend raken aan een andere waardplant dan hun voorouders

kunnen ze uiteen groeien tot soortvorming een feit is.

Wanneer nieuwe soorten zo vlug ontstaan, waarom is het verdwijnen van een soort dan erg?

Omdat nieuwe soorten geen solide soorten zijn en nauwelijks verschillen van hun voorouders. Alleen een lange evolutie na de speciatie accumuleert een grote voorraad unieke genen. Herhaling is daarbij onmogelijk en iedere geëvolueerde soort is het resultaat van een aaneengeregen reeks toevalstreffers over miljoenen jaren.



Hfstk 6 De krachten van de evolutie.



Waardoor wordt de evolutie voortgedreven?

Fundamenteel is de verandering in de frequentie van de genen- en chromosomenconfiguraties binnen een populatie. Noch individuen noch hun directe afstammelingen evolueren: het zijn populaties die evolueren. Het beginpunt is het ontstaan van variatie door toevallige verandering in de chemische samenstelling van de genen, in de posities van genen op de chromosomen of van het aantal chromosomen zelf. (Een gen bestaat uit duizenden nucleotideparen; drie nucleotideparen specificeren een aminozuur, en aminozuren zijn de onderdelen van eiwitten; eiwitten zijn de bouwstenen van cellen of katalyseren de celopbouw; cellen zijn de bouwstenen van organismen).

Er is dus een directe band tussen de nucleotidevolgorde en de kenmerken en kwaliteiten van een soort.

De meest elementaire vorm van mutatie is de toevallige vervanging van een nucliotidepaar door een ander in een gen.

vb : Sikkelcelanemie: 1gen is veranderd- gevolg hemoglobine-eiwit is anders gevormd- gevolg bloedcellen zijn langgerekt en verstoppen haarvaten. Maar in iedere cel zijn chromosomen per 2 aanwezig. Je hebt soms 1 of soms 2 gemuteerde genen. Gemuteerde bloedcellen beschermen tegen dodelijke malaria (= eencellige parasiet die in rode bloedcellen leeft). Geen gemuteerd gen = vatbaar voor dodelijke malaria; 2 gemuteerde genen= vatbaar voor dodelijke sikkelcelanemie; 1 gemuteerd gen = weinig last van malaria en sikkelcelanemie. In streken met malaria beweegt een populatie zich dus op een verschuivend evenwicht tussen het vermijden van sikkelcelanemie en het vermijden van malaria. Dit evenwicht kent malariadoden en sikkelcelanemiedoden. Natuurlijke selectie is dus ethisch neutraal.

De verandering in een gen (of zijn positie op een chromosoom of verandering van het aantal chromosomen) leidt tot een verandering in het fenotype van een organisme. Deze verandering is meestal niet neutraal voor zijn succes in de omgeving en leidt tot meer of minder voortplantingssucces.

Niet geleid door een visie of doel bouwt de evolutie zich stap voor stap op volgens de behoeften van nooit meer dan 2 generaties tegelijk.

Genetic drift is het verschijnsel dat optreedt wanneer een aantal individuen met een bepaald kenmerk per toeval afgezonderd raken en voorouder worden van een hele populatie met dit kenmerk (stichterseffect). Het treedt ook op in kleine populaties waar de kleine getallen toevalstreffers niet corrigeren (het 50 pct gemiddelde wordt bij grote aantallen altijd bereikt. Bij kleine getallen luk je al eens 30 pct of 70pct bv)

Creatief vermogen van de evolutie door :

1/ enorme reeks willekeurige mutaties.

2/ snelheid waarmee de natuurlijke selectie handelt. (bv een verandering in een dominant gen levert 40 pct voorplantingsvoordeel: in 20 generaties heeft het populatie grotendeels ingenomen. Als recessief gen doet het in 60 generaties.

3/ het vermogen om zonder plan ingewikkelde nieuwe structuren te ontwikkelen louter uit toevallige mutaties. Dit is het slechts begrepen punt in de evolutie:

Het ontstaan van voordeel C heeft een kans van 1 op 1.000.000 en het ontstaan van voordeel D heeft ook een kans van 1.000.000. Het samen ontstaan van C D is 1.000.000 x 1.000.000 dus bijna onmogelijk. MAAR wanneer C ontstaat volgens een heel redelijke kans van 1 op 1.000.000 dan neemt dat in korte tijd de hele populatie in en het ontstaan van voordeel D is dan opnieuw heel redelijk 1 op 1.000.000. Dit is het punt dat creationisten niet willen begrijpen: dat evolutie cumulatief is.

Een gen kan ook een lawine aan veranderingen teweeg brengen in een individu. (vb allometrie: verschillende delen van het lichaam groeien met ongelijke snelheid - zie kever 'vliegend hert' mannetje tov wijfje: hier wordt niet een type lichaam overgeërfd maar een allometrisch groeipatroon - zelfde patroon bij mieren waar individuen met eenzelfde genetisch patroon door het voedsel uitgroeien tot verschillende types mieren).

Er zijn dus twee niveaus van diversiteit van het leven: genetische variatie binnen een soort en de verschillen tussen soorten.

Micro-evolutie: kleine veranderingen direct te volgen tot op gen-niveau (bv oogkleur).

Macro-evolutie: complexe, diepgaande veranderingen die niet onmiddellijk naar een gen verwijzen (bv vermogen kleur te zien).

Sommige paleontologen zien macro-evolutie als een aparte vorm van evolutie die heel snel een soort omvormt om daarna terug te vallen op een periode van stilstand (theorie van onderbroken evenwicht van SJ Gould). Zij doen dat om de snelle verschijning van soorten afgewisseld met stilstand in fossiele bestanden te verklaren.

Wilson vindt dit onnodig omdat snelheid en stilstand ook in het traditionele neodarwinisme is vervat. Er is ondertussen consensus gegroeid en het verschil is herleid tot een semantisch kwestie: het onderbroken evenwicht is alleen de omschrijving van het verschijnsel van snelle en trage evoluties.

Soortselectie: binnen een soort zijn een hele reeks eigenschappen gemeenschappelijk die bepalen of de soort eerder vroeg of laat uitsterft, zich makkelijke opsplitst in andere soorten enz. Deze eigenschappen komen tot stand door micro-evolutie en worden vertaald naar patronen van macro-evolutie. Deze vertaling is blind. Individuen van een soort zijn niet betrokken bij de zorg voor het overleven van de soort als geheel. Zij richten zich uitsluitend op eigen nageslacht. Hun eigenschappen echter bepalen wel het voortbestaan van de soort. De ouderdom van de soort en de tendens tot vormen van nieuwe soorten bepalen de snelheid waarmee die kenmerken zich door de hele flora of fauna verspreidt.

(vb vaatplanten, gewervelde landdieren zijn groepen soorten met een gemeenschappelijk kenmerk dat zich door soortvorming heeft verspreid)

vb Bij insekten: de overstap van aaseten of roofzuchtig gedrag naar planteten leidt tot soortvorming omdat de nieuwe voedselbron meer verscheiden is en noopt tot verschillende specialisaties.

vb sommige soorten specialiseren zich in plaatsen die tot grotere verspreiding over lange afstand leidt (kusten, rivierzomen, winderige bergen...) en raken zo op verre plaatsen waar ze evolueren tot een nieuwe soort. Die specialiseert zich aan de geïsoleerde situatie en sterft uiteindelijk uit. Specialisatie in een geisoleerde habitat leidt dus tot darwinistische aanpassing aan de omgeving maar verkort de levensduur van de soort.

De micro-evolutie is goed begrepen. Met de ecologische kant hebben we het nog moeilijk.

Maar ook op genetisch vlak zijn nog veel mogelijkheden tot verfijning van de evolutietheorie (bv rol van omgevingsbeperkingen als celgrootte, rol van functionele genen, competitie tss cellen, weefsels, enz).



Hfdstk 7 Adaptieve radiatie.

De evolutiegeschiedenis is er een van dynastieën. Een groep verwante soorten krijgt een dominante positie, breidt zijn gebied uit en spitst uit in diverse soorten. Dan volgt een periode van stilstand en uiteindelijk verval, soorten verdwijnen en worden vervangen door een nieuwe dynastie. Uiterst zelden herpakt een soort zich met een nieuwe biologische eigenschap. In kleine niches blijven relicten voortleven van eens grote dynastieën.

Het uitsplitsen van een soort over een geheel van niches is adaptieve radiatie. Het bezetten van eenzelfde niche door niet verwante soorten (dus van verschillende adaptieve radiaties) is evolutionaire convergentie. Eilanden en meren zijn echte laboratoria om deze verschijnsels te bestuderen. Wilson overloopt Galapagos- en andere voorbeelden. Enkele soorten dieren en planten bereiken zo'n eiland en gaan er alle niches bezetten door adaptieve variatie. Daarbij ontstaan veel convergente vormen die we elders in een gelijkaardige niche aantreffen maar dan uit volkomen andere soorten ontstaan.

Ecologische bevrijding is het verschijnsel dat optreedt wanneer een soort op een plaats terecht komt waar geen concurrentie is. Dan gaat 1 soort een resem ecologische niches bezetten die anders over veel gespecialiseerde soorten verdeeld zijn. Typisch is dat individuele leden van een soort zich specialiseren in 1 niche. Op grote eilanden leidt zoiets op termijn tot soortvorming. Op kleine eilanden niet.

De 300 soorten cichliden in het Afrikaanse Victoriameer stammen allen van 1 soort en kwamen door adaptieve radiatie tot alle mogelijke niches in een tijdspanne van 200.000 jaar.

Er zijn verschillende soorten gevonden die op de grens naar soortvorming staan en waarvan de leden wel nog onderling kruisen maar toch reeds verschillend gespecialiseerd zijn (bv arctische zalmforel in een paar duizend jaar oude meren).

Stokoude dynastieën zijn behaarde protozoa, spinnen, pissebedden, kevers, en in elk geval de haaien die reeds 350 miljoen jaar succes hebben.

De haaiendynastie omvat de meest extreme soorten (van zuivere jager zoals de witte haai tot filterhaaien die van plankton leven) en is een typevoorbeeld hoe de evolutie, mits genoeg tijd, zijn geadapteerde typen verfijnt tot de meest extreme soorten. Na adaptieve radiatie verandert een groep dus een dynastie die in hetzelfde gebied geen andere dynastie met sterke gelijkenis kan tolereren. Komt een bepaalde groep voor, dan moet een andere zich terugtrekken want er is een grens aan organische diversiteit. Het is een statistische tendens dat dominante, uitbreidende groepen geneigd zijn die groepen te vervangen die leven op plaatsen die lijken op hun ecologisch milieu. Zo'n vervanging gebeurt doorgaans langzaam, soort per soort. Ook een verzwakking van een dynastie door externe oorzaken (bv klimaatswijziging) leidt vaak tot een nieuwe dynastie (dinos door zoogdieren).

Wat gebeurt er wanneer twee gescheiden volledig ontwikkelde dynastieën elkaar ontmoeten? Dit gebeurde toen Noord en Zuid Amerika 2,5 miljoen jaar terug een landbrug kregen. (noot: voor het ontwikkelen van een volledige zoogdierradiatie is een continent nodig in tegenstelling met bv een insectenradiatie die met een eiland toekan). Er zijn drie grote zoogdierradiaties geweest: in Australië, Afrika Eurazië Noord-Amerika en Zuid-Amerika. Alle drie de radiaties leverden een volledig opvulling van de niches op. Hoewel de zoogdieren tussen de drie radiaties totaal verschillend waren, leken ze sterk op elkaar naarmate ze dezelfde niches innamen. 2,5 miljoen jaar terug stoomden diern van Noord naar Zuid-Amerika en evenzeer andersom. De zoogdierdiversiteit steeg enorm zowel in Noord als Zuid. Het aantal families nam dus een tijdje toe en viel toen terug op zijn oude aantal. Het aantal genera steeg enorm in het Zuiden en bleef hoog. Dit is volledig toe te schrijven aan soortvorming van Noordelijke soorten in het zuiden. Het omgekeerde gebeurde niet in het Noorden. Waarom verliep dit op die manier? De meest aanvaarde theorie zegt dat het grootste continent (N-Am. Eurazie Afrika) meer evolutielijnen heeft getoetst, taaiere tegenstanders ontwikkeld en gezorgd voor betere afweermiddelen. De noordelijke soorten wonnen door confrontatie maar ook door insinuatie (zij drongen schaarsbezette niches binnen en vormden nieuwe soorten)



Hfdstk 8 De onverkende biosfeer.

In 1983 werd het pas ontdekte zeediertje Nanaloricus mysticus in een nieuw Phylum geplaatst waar het sindsdien door 30 andere soorten is aangevuld. De aarde is nog een onbekend oord.

Er is bij benadering niet geweten hoeveel soorten onze aarde bevolken. Ruim 99 pct van de ontdekte soorten is dan nog louter bekend van een museumexemplaar plus een anatomische beschrijving in een wetenschappelijk tijdschrift. Onze musea zijn gevuld met nieuwe soorten en er is geen tijd genoeg om meer dan een fractie van alle nieuwe soorten die elk jaar binnenstromen te kunnen beschrijven. Er zijn 1,4 mljn soorten bekend. Wellicht zijn er minstens 10 x zoveel.

750.000 soorten insecten en 250 Angiospermen (dus bloeiende planten) bekend. Deze twee grote dynastieën vormen vaak een symbiose met elkaar en dit zal wel een deel van hun succes vormen.

Neem de insecten weg en binnen enkele maanden is ook de mens verdwenen, naast een heel groot deel der planten. 875.000 geleedpotigen, maar in werkelijk zijn er wellicht 20 miljoen tot 30 miljoen soorten (Erwin bij tropenonderzoek) of 5 tot 10 miljoen (Nigel Stock en Kevin Gaston). Er is ook rijk leven gevonden op plaatsen waar tot nog toe werd aangenomen dat het onbewoonbaar was: bv oceaanbodem op grote diepte.

Van het aantal bacteriën weten we nog niets. in 1 gram aarde zitten er volgens recent DNA-onderzoek 5.000 verschillende soorten. Neem je een staal op een iets andere plaats , dan vind je opnieuw 5.000 soorten met weinig overlappingen. Proefboringen op grote diepte laten ook een groot aantal allen onbekende soorten zien. Ook grote organismen bevatten veel grotendeels onbekende bacteriën. Deze symbionten worden soms op ingewikkelde wijze aan het nageslacht doorgegeven (cfr Rastrococcus iceryoides).

Er zijn nog miljoenen insectensoorten onbeschreven: ook die bevatten allemaal unieke bacteriën. Zelfs van grote wezens komen er nog regelmatig nieuw ontdekte soorten. Ook bestaat nog steeds het probleem van zustersoorten die nu vaak nog als 1 soort worden gezien bij gebrek aan detectiemogelijkheden.

Hoe tel je soorten:

door ALFA-DIVERSITEIT: aantal soorten in 1 habitat op 1 plaats.

door BETA-DIVERSITEIT: snelheid waarmee aantal soorten toeneemt wanneer in de buurt habitats worden toegevoegd.

door GAMMA-DIVERSITEIT: totaal aantal soorten in alle habitats binnen een breed gebied.

Diversiteitsmeting dmv EQUITABILITEIT: gelijkheid van de relatieve dichtheid van de soorten. (bv 1 mljn vlinders waarin 100 soorten, maar 1 soort is vertegenwoordigd door 990.000 exempl. = lage equitabiliteit tov 100 soorten waarvan er elk 10.000 expl. zijn = hoge equitabiliteit).

Je meet diversiteit niet alleen door soorten maar ook door genera, families en andere hogere categorieën. (Taxonomische categorieën: soort - genus - familie - orde - klasse - fylum - rijk).

Categorieën zijn de abstracte begrippen. Een TAXON is een concrete groep populaties die zijn ingedeeld in een van die categorieën. Die categorieën zijn gemaakt op basis van gemeenschappelijke afstamming. De constructie van vertakkingspatronen om evolutionaire veranderingen in kaart te brengen noemt CLADISTIEK. De verdeling van classificaties boven genusniveau wordt FYLOGENETISCHE SYSTEMATHIEK genoemd. De exacte grenzen van de hogere taxons zijn willekeurig. Het is aan systematici om op basis van criteria (vooral gezond verstand) de clusters te verdelen. Deze vage oplossing is het enig haalbare compromis. Soorten zijn gewoon altijd bezig met elkaar weg te evolueren tot ze uitsterven. Dit komt door de grote mogelijkheid aan combinaties in nucleotideletters in het DNA. Omdat mutaties willekeurig optreden en omdat natuurlijke selectie uitgaat van unieke milieuveranderingen in plaats en tijd, volgen geen twee soorten langer dan een moment precies hetzelfde pad. Soorten verschillen dus in richting en afstand en er bestaat geen enkel objectief criterium om hun in groepen in te delen buiten wat de onderzoeker praktisch en esthetisch vindt. De evolutie is als een uitdijnend universum. Elke soort die ontstaat zal zich indien ze lang genoeg overleeft uitsplitsen in nieuwe soorten, in potentieel een genus of een taxon van nog hogere orde. Hoe langer zo'n verzameling overleeft, des te meer zal ze verschillen van alle andere levensvormen. Omdat vele takken onvermijdelijk zullen uitsterven, zal op de duur alleen een relicte soort overblijven die getuigd van een rijk verleden. De tegenwoordige rijken tellen tezamen nog 89 fyla.

Een andere manier om de diversiteit te beschrijven is door het vastleggen van de biologische organisatie (ecosysteem - gemeenschap - gilde - soort - organisme - gen). Op het laagste niveau, het gen, is veel vooruitgang geboekt met de gelelectroforese (weefselenzymes worden vermalen en door een gel gestuurd met een elektrisch veld; door hun verschillende lading gaan allen op eigen snelheid door de gel en laten zo na een tijd een specifiek patroon ontstaan. De enzymen verraden zo de genensamenstelling waarnaar ze zijn gevormd). Diversiteit wordt hier nu aangeduid door het polymorfisme concept: een gen wordt polymorf genoemd wanneer het voorkomt in diverse vormen (=diverse allele vormen). In elke soort is 3 tot 20 pct van de genen polymorf.

100.000 biljoennucleotideparen bepalen de volledige genetische diversiteit van de soorten zonder rekening te houden met de diversiteit binnen de soorten...



Hfdstk 9 De vorming van ecosystemen.

wordt zo vlug mogelijk vervolledigd (15 april 1997)

Edward O. Wilson

(b. June 10, 1929, Birmingham, Ala., U.S.), American biologist recognized as the world's leading authority on ants. He was also the foremost proponent of sociobiology, the study of the genetic basis of the social behaviour of all animals, including humans. Wilson devoted much of his early career at the University of Alabama (B.S., 1949; M.S., 1950) to the study of ants. In the same year that he gained his doctorate (1955) at Harvard University, he completed an exhaustive taxonomic analysis of the ant genus Lasius. In collaboration with W.L. Brown, he developed the concept of "character displacement," a process in which two closely related species populations undergo rapid evolutionary differentiation after first coming into contact with each other, in order to minimize the chances of both competition and hybridization between them. After his appointment to the Harvard faculty in 1956, Wilson made a series of important discoveries, including the determination that ants communicate primarily through the transmission of a chemical substance known as a pheromone. In the course of revising the classification of ants in the South Pacific, he formulated the concept of the taxon cycle, in which speciation and species dispersal are linked to the varying habitats that organisms encounter as their populations expand. In 1971 he published The Insect Societies, his definitive work on ants and other social insects. The book provides a comprehensive picture, treating the ecology and population dynamics of innumerable species in addition to their societal behaviour patterns. In his second major work, Sociobiology: The New Synthesis (1975), Wilson presented his theories about the biological basis of social behaviour. It contained a chapter proposing that the essentially biological principles on which animal societies were based applied to human social behaviour. This inflamed certain scientists and groups that regarded such ideas as politically provocative. Actually, Wilson maintained that he saw perhaps as little as 10 percent of human behaviour as genetically induced, the rest being attributable to environment. In his 1979 Pulitzer Prize-winning book On Human Nature (1978), Wilson explored the implications of sociobiology in regard to human aggression, sexuality, and ethics. His book The Ants (1990) was a monumental summary of contemporary knowledge of those insects.



One of Wilson's most notable theories is that even a characteristic such as altruism may be genetically based and may have evolved through the process of natural selection. Traditionally, natural selection has been thought to foster only those physical and behavioral traits that increase an individual's chances of reproducing. Thus, an altruistic behaviour, as when an organism sacrifices itself in order to save other members of its immediate family, would seem incompatible with natural selection. Wilson maintains, however, that much altruistic behaviour is consistent with natural selection in that the sacrifice is made to save closely related individuals--i.e., individuals who share many of the sacrificed organism's genes. Thus, in Wilson's theory, the preservation of the gene, rather than the preservation of the individual, becomes the focus of evolutionary strategy.

At Harvard, Wilson was professor of zoology (1964-76) and F.B. Baird, Jr., professor of science thereafter. He was also curator of entomology at the Museum of Comparative Zoology from 1972 on. In 1990 he shared Sweden's Crafoord Prize with the American biologist Paul Ehrlich.

Copyright (c) 1995 Encyclopaedia Britannica, Inc. All Rights Reserved

Groeten van Karlos Callens

Opmerkingen of interessante teksten rond paleontologie of biologie (wetenschapsfilosofie) mag je altijd mailen naar

bio@karlos.org
… (meer)
 
Gemarkeerd
aitastaes | 27 andere besprekingen | Jul 20, 2014 |
nmiddels zijn Wilsons sociobiologische opvattingen veel minder omstreden geworden en na een glanzende academische carrière en twee Pulitzerprijzen, maakt hij een breed publiek met deze bundel lichtvoetige, prachtige geschreven verhalen deelgenoot van zijn liefde voor de natuur.
Recensie(s)
NBD|Biblion recensie
Wilson is één van de belangrijkste grondleggers van het moderne ecologisch en gedragsbiologisch onderzoek. Daarnaast is hij bijzonder succesvol in het populariseren van biologische theorieën. Twee keer heeft hij de Pulitzer Prize ontvangen voor populair wetenschappelijke boeken. 'Kijk op de natuur' is net als 'Biophilia' (Harvard, 1984) een bundel verhalen over grote onderwerpen in de biologie, zoals altruïsme, agressie en cultuur. De rode draad is een evolutionaire kijk op gedrag van mens en dier. Bijna alle verhalen in 'Kijk op de natuur' zijn eerder verschenen in onder meer populaire en wetenschappelijke tijdschriften. Hoewel Wilson heeft getracht ze op elkaar af te stemmen, blijft een duidelijke diversiteit aan stijlen aanwezig. Echter, de heldere manier van schrijven, de rake uitleg van biologische fenomenen en het brede scala aan fascinerende voorbeelden, maken dat deze verhalenbundel door een zeer breed biologisch geïnteresseerd publiek gelezen zal worden.
(Biblion recensie, Pieternella Luttikhuizen.)
… (meer)
 
Gemarkeerd
aitastaes | 4 andere besprekingen | Dec 26, 2013 |

Lijsten

Prijzen

Misschien vindt je deze ook leuk

Gerelateerde auteurs

Statistieken

Werken
66
Ook door
30
Leden
15,981
Populariteit
#1,419
Waardering
3.9
Besprekingen
275
ISBNs
375
Talen
22
Favoriet
60

Tabellen & Grafieken