Afbeelding van de auteur.

Voor andere auteurs genaamd Heinrich Böll, zie de verduidelijkingspagina.

299+ Werken 15,926 Leden 267 Besprekingen Favoriet van 21 leden

Over de Auteur

Heinrich Böll was born in Cologne, Germany on December 21, 1917. He studied German at the University of Cologne. He was drafted into military service in 1938 shortly after he finished his schooling and served several years in the infantry before his demobilization in 1945. His first novel, Der Zug toon meer war pünktlich (The Train Was on Time), was published in 1949. His other works include Billiards at Half-Past Nine, The Clown, Absent without Leave, Enter and Exit, and The Lost Honor of Katharina Blum. He received numerous awards including the Georg Büchner Prize in 1967 and the Nobel Prize for Literature in 1972. He died on July 16, 1985 at the age of 67. (Bowker Author Biography) toon minder

Reeksen

Werken van Heinrich Böll

Meningen van een clown (1963) 2,476 exemplaren
Biljarten om halftien (1959) 1,358 exemplaren
Groepsfoto met dame (1973) 1,322 exemplaren
Iers dagboek (1957) 661 exemplaren
Eng is de poort (1953) 604 exemplaren
De trein had geen vertraging (1949) 571 exemplaren
Liefdevolle belegering (1979) 465 exemplaren
Adam, waar ben je? (1951) 411 exemplaren
Het brood van mijn jeugd (1955) — Auteur — 410 exemplaren
Einde van een dienstreis (1968) 378 exemplaren
Huizen zonder vaders (1954) 374 exemplaren
De engel zweeg (1994) 342 exemplaren
Vrouwen voor rivierlandschap (1985) 266 exemplaren
Wanderer, kommst du nach Spa... (1950) — Auteur — 239 exemplaren
Niet alleen in de kersttijd (1955) — Auteur — 180 exemplaren
De nalatenschap (1949) 170 exemplaren
Children are Civilians Too (1970) 129 exemplaren
Heinrich Böll: Eighteen Stories (1966) 111 exemplaren
De verwonding (1983) 93 exemplaren
Als der Krieg ausbrach (1965) 74 exemplaren
Je gaat te vaak naar Heidelberg en andere verhalen (1979) — Auteur — 73 exemplaren
The Mad Dog (1997) — Auteur — 71 exemplaren
Adam and The Train: Two Novels (1970) 66 exemplaren
De man met de messen (1964) — Auteur — 66 exemplaren
Erzählungen (1994) 54 exemplaren
Das Heinrich Böll Lesebuch (1982) 47 exemplaren
The Collected Stories (2011) 41 exemplaren
The Fishing Lesson (2015) 36 exemplaren
Absent Without Leave (1973) — Auteur — 34 exemplaren
Irisches Tagebuch (2001) — Auteur — 30 exemplaren
Brieven uit de oorlog 1939-1945 (2001) 30 exemplaren
Heinrich Böll omnibus (1979) 29 exemplaren
Absent without leave: Two novellas (1965) — Auteur — 29 exemplaren
Il treno era in orario-Il pane dei verdi anni (1949) — Auteur — 27 exemplaren
Racconti umoristici e satirici (1958) 26 exemplaren
Erzählungen (Easy Readers) (1973) 26 exemplaren
Croce senza amore (2002) — Auteur — 26 exemplaren
The lost honour of Katharina Blum [1975 film] (1975) — Original novel — 26 exemplaren
Roos en dynamiet (1973) 25 exemplaren
Mijnenveld (1982) 24 exemplaren
Het dal der dreunende hoeven en andere verhalen (1957) — Auteur — 23 exemplaren
Inmenging gewenst (1977) 22 exemplaren
My Sad Face (1979) — Auteur — 22 exemplaren
Der blasse Hund: Erzählungen (1995) 21 exemplaren
Loin de la troupe (1966) — Auteur — 21 exemplaren
Heinrich Böll Werke 1 (1963) — Auteur — 21 exemplaren
Een Duits geweten (1978) 20 exemplaren
Zum Tee bei Dr. Borsig (1964) — Auteur — 19 exemplaren
Mein Lesebuch. (1978) — Auteur — 16 exemplaren
Bild Bonn Boenisch (1984) 16 exemplaren
Unberechenbare Gaste (1956) 16 exemplaren
Herfst in Duitsland (1978) 15 exemplaren
Die schwarzen Schafe (1972) 15 exemplaren
Der kluge Fischer (2012) 15 exemplaren
Abenteuer eines Brotbeutels und Andere Geschichten (1957) — Auteur — 15 exemplaren
Erzählungen (1970) — Auteur — 15 exemplaren
Ansichten eines Clowns. Billard um halb zehn (1970) — Auteur — 14 exemplaren
Visto di transito (1975) — Auteur — 14 exemplaren
Verzamelde verhalen (1977) 12 exemplaren
Stadslandschappen (1979) 12 exemplaren
Verzamelbundel (1981) 12 exemplaren
Aufsätze, Kritiken, Reden I. (1969) 11 exemplaren
Erzählungen 1937-1983 (4 Bde.) (1997) 11 exemplaren
Frankfurter Vorlesungen (1966) 11 exemplaren
Meistererzählungen (1960) 10 exemplaren
Drie dagen in maart (1976) 10 exemplaren
Bilanz; Klopfzeichen: Zwei Hörspiele (1978) — Auteur — 10 exemplaren
Gedichte - Collagen (1976) 10 exemplaren
Heinrich Böll Werke 3 (1978) 9 exemplaren
Verhalen 8 exemplaren
Bleke Anna en andere verhalen (1974) 8 exemplaren
Im Ruhrgebiet (1958) — Auteur — 8 exemplaren
Lost Honour of Katharina Blum (German Literary Texts) (1985) — Auteur — 8 exemplaren
Verzamelde verhalen 1947-1955 (1988) 8 exemplaren
Gesammelte Erzählungen Band 2 (1981) 7 exemplaren
De weggooier (1958) 7 exemplaren
Aufsätze, Kritiken, Reden (1967) 7 exemplaren
Rom auf den ersten Blick (1987) 7 exemplaren
The Stories (Abacus Books) (1988) 7 exemplaren
Erzählungen (1985) 7 exemplaren
Land of Israel (1978) 6 exemplaren
Heinrich Böll Werke 4 (1977) 6 exemplaren
Die Spurlosen. Drei Hörspiele (1966) 6 exemplaren
La aventura (1901) 6 exemplaren
Gesammelte Erzählungen Band 1 (1981) 6 exemplaren
Der Bahnhof von Zimpren (1959) 6 exemplaren
Hier is Tibten (1962) 5 exemplaren
The Stories of Heinrich Böll (1986) 5 exemplaren
Die Erzählungen (1973) 5 exemplaren
Relatos (1973) 5 exemplaren
Aufsätze, Kritiken, Reden II. (1977) 5 exemplaren
Im Tal der donnernden Hufe. Erzählungen 1953 - 1962. (1984) — Auteur — 5 exemplaren
Geschichten aus zwölf Jahren (1970) 5 exemplaren
Opere vol. 1 (1999) 5 exemplaren
Untitled (2002) 4 exemplaren
Merian 1960 13/08 - Köln (1960) 4 exemplaren
Erzählungen {100 stories} (1994) 4 exemplaren
Le Destin d'une tasse sans anse (1985) 4 exemplaren
Poemas (1985) 4 exemplaren
Fünf Erzählungen 3 exemplaren
Alemania (1984) — Medewerker — 3 exemplaren
Assisi (1962) 3 exemplaren
La mia musa 3 exemplaren
Om mig selv : og andre essays (1975) 3 exemplaren
Und sagte kein einziges Wort / Ende einer Dienstfahrt (1966) — Auteur — 3 exemplaren
Das Brot der frühen Jahre. Ende der Dienstfahrt (1950) — Auteur — 3 exemplaren
Der Lacher (1989) 3 exemplaren
Wir kommen weit her : Gedichte (1986) 2 exemplaren
Die Juden von Drove 2 exemplaren
Heinrich Böll Werke 2 (1978) 2 exemplaren
Wolfgang Borchert (1985) 2 exemplaren
Veränderungen in Staech (1984) 2 exemplaren
Lezioni francofortesi: 1963 (1990) 2 exemplaren
Terreno minato: saggi 1977-1981 (1990) 2 exemplaren
Und sagte kein einziges Wort; Billard um halbzehn (1973) — Auteur — 2 exemplaren
Erzahlungen (2010) 2 exemplaren
Dikter (1976) 2 exemplaren
Hörwerke (2007) 2 exemplaren
Opere scelte: 2 (2001) 2 exemplaren
Eseji i drame (1990) 2 exemplaren
Drei Erzählungen (1994) 2 exemplaren
Leer nos hace rebeldes (1986) 1 exemplaar
Foto di gruppo con signora (2012) 1 exemplaar
Racconti umoristici 1 exemplaar
Sämtliche Werke 1 exemplaar
Frühe Erzählungen 1 exemplaar
Klopfzeichen 1 exemplaar
Damals in Odessa 1 exemplaar
Zu seinem Tod 1 exemplaar
Gedichten (1982) 1 exemplaar
Opere 1 exemplaar
Romane 1 exemplaar
Moderne Erzählungen (1989) 1 exemplaar
Śmierć Lohengrina 1 exemplaar
Unfertig ist der Mensch — Auteur — 1 exemplaar
Lebbra 1 exemplaar

Gerelateerde werken

De vanger in het graan (1951) — Mitwirkender, sommige edities69,540 exemplaren
Franny en Zooey (1955) — Vertaler, sommige edities14,820 exemplaren
Negen verhalen (1953) — Vertaler, sommige edities11,744 exemplaren
Heft hoog de nokbalk, timmerlieden ; Seymour, een introductie (1955) — Vertaler, sommige edities6,042 exemplaren
Transit (1944) — Nawoord, sommige edities659 exemplaren
De whiskywezen (1961) — Vertaler, sommige edities560 exemplaren
The Man Outside : Play & stories (1956) — Nawoord, sommige edities555 exemplaren
Flash Fiction: 72 Very Short Stories (1992) — Medewerker — 398 exemplaren
As en diamant (1948) — Introductie, sommige edities377 exemplaren
Sudden Fiction International: Sixty Short-Short Stories (1989) — Medewerker — 213 exemplaren
German Short Stories 1: Parallel Text Edition (1964) — Medewerker — 191 exemplaren
Granta 42: Krauts! (1992) — Medewerker — 130 exemplaren
Great Modern European Short Stories (1969) — Medewerker — 113 exemplaren
German Stories/Deutsche Erzählungen: A Bilingual Anthology (1984) — Medewerker — 110 exemplaren
Deutschland erzählt : von Arthur Schnitzler bis Uwe Johnson (1962) — Medewerker — 108 exemplaren
Kankerpaviljoen 1 (1968) — Voorwoord, sommige edities87 exemplaren
Great German Short Stories (1960) — Medewerker — 84 exemplaren
Granta 17: While Waiting for a War (1985) — Medewerker — 81 exemplaren
The Brave Little Goat of Monsieur Seguin (1866) — Medewerker — 79 exemplaren
Kankerpaviljoen 2 (1968) — Voorwoord, sommige edities77 exemplaren
A Walk in My World: International Short Stories About Youth (1998) — Medewerker — 36 exemplaren
One World of Literature (1992) — Medewerker — 24 exemplaren
Hörspiele (1961) — Medewerker — 18 exemplaren
Vestenfor måne : 56 fantastiske fortellinger fra hele verden (1972) — Medewerker — 16 exemplaren
Nobel Writers on Writing (2000) — Medewerker — 14 exemplaren
Voices East and West: German Short Stories Since 1945 (1984) — Medewerker — 11 exemplaren
German Stories 1 (Deutsche Erzahlungen 1) (1975) — Medewerker — 9 exemplaren
Moderne Erzähler 2 (1958) — Medewerker — 9 exemplaren
Moderne Erzähler 14 (1990) 5 exemplaren
Deutsche Kurzgeschichten : eine Auswahl für mittlere Klassen (1972) — Auteur, sommige edities5 exemplaren
Briefe (German Edition) (1999) — Medewerker — 3 exemplaren
Antaeus No. 15, Autumn 1974 - Special Translation Issue (1974) — Medewerker — 2 exemplaren
Menschen am Rhein (1960) 1 exemplaar
Natale raccontato da ... — Medewerker — 1 exemplaar
Die Gruppe 47 - Zwei Jahrzehnte deutscher Literatur (2002) — Verteller — 1 exemplaar

Tagged

Algemene kennis

Leden

Besprekingen

Ik begin de bespreking van een boek wel vaker met de stelling dat het niet nodig zou moeten zijn om de schrijver voor te stellen, maar dat geldt natuurlijk des te meer voor schrijvers waarvan ik al meerdere boeken besproken heb. Zo ook dus voor Heinrich Böll. Van hem besprak ik in maart 2021 Biljarten om half tien https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/03/biljarten-om-half-tien-heinrich..., in april van datzelfde jaar Groepsfoto met dame https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/04/groepsfoto-met-dame-heinrich-bo..., een goeie maand later Meningen van een clown https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/06/meningen-van-een-clown-heinrich..., en in februari 2022 De nalatenschap https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/02/de-nalatenschap-heinrich-boll.h.... Ondanks het feit dat ik na voorliggend Huizen zonder vaders nog meer boeken van hem liggen heb - met name De engel zweeg, Ende einer Dienstfahrt en Erzählungen – en dus eigenlijk mijn definitieve conclusie moet opschorten, meen ik toch te mogen zeggen dat werkelijk élk boek van Böll een pareltje is.

Omdat hij, zoals de auteur van de achterflap van deze bij Bert Bakker in 1978 uitgegeven vertaling van Haus ohne Hüter schrijft, “in zijn werk het alledaagse menselijke bestaan [beschrijft] (…) in een recht-toe-recht-aan geschreven taal, vol satire en ironie, die een preciese beschrijving van de uiterlijke werkelijkheid geeft”? Ten dele, al moet “recht-toe-recht-aan” bijvoorbeeld niet verward worden met ‘kort aangebonden’: “Hij hield er van vroeg te gaan slapen, diep en lang te slapen en ‘s morgens vroeg op te staan, met de jongen te ontbijten om het hem makkelijker te maken naar school te gaan, want hij wist hoe verschrikkelijk het voor een kind is als het ‘s morgens als enige vroeg moet opstaan, z’n eigen ontbijt moet klaarmaken en dan naar school moet in de wetenschap dat het hele huis kan blijven slapen”. Noch met ‘ontdaan van eigenaardige stijlkenmerken’, trouwens. Een zin als deze mag daarvan getuigen: “Ze had het g e z i e n, tot in détails, ze had de bittere geur van drukinkt op grof papier geroken, g e r o k e n, ze had zich zelf bij de theetafel gezien in die kamer, ze had koffie ingeschonken voor bezoekers en sigaretten aangeboden uit een grote, lichtblauwe doos, terwijl de kinderen buiten in de tuin schreeuwden”. Net zoals deze: “Ook op oma was het woord bedorven niet van toepassing, eigenlijk niet eens het woord merkwaardig en, dat wist hij, au fond was oma goed, ze was bijvoorbeeld niet UEBERHAUPT goed, maar EIGENLIJK goed – en hij begreep niet waarom zulke woorden als UEBERHAUPT, EIGENLIJK en ANDERS op school zo uit den boze waren; met deze woorden kon je iets uitdrukken wat je anders niet kon uitdrukken”. Inderdaad, die spaties in “gezien” en “geroken”, noch die hoofdletters in “überhaupt”, “eigenlijk” en “anders” zijn een drukfout of een eigenzinnigheidje van de uitgeverij, ze zijn door Böll gewild en ik ben ze voor zover ik me herinner nog niet in andere boeken van hem tegengekomen.

Wat niet van bepaalde verhaallijnen in dit boek kan gezegd worden. “Huizen zonder vaders is zijn meest gelezen en meest bekende roman over de na-oorlogse jaren in het verwoeste Duitsland”, vermeldt de auteur van de achterflap nog, maar het is verre van zijn enige “roman over de na-oorlogse jaren in het verwoeste Duitsland”, óf in het wederopgebouwde Duitsland trouwens. “Hij laat hierin zien dat de ellende, die een oorlog over de mensen brengt, niet is afgelopen op de dag dat de wapens worden neergelegd”, luidt het vervolgens op de achterflap, en ook dát is op allerlei mogelijke manieren een thema in veel van zijn boeken. “Böll laat de lezers de tijdneurose, het onwaarachtige en heilloze, de egocentriciteit van de volwassenen beleven vanuit de kinderziel van Martin, die moet leven met een rijke, hysterische moeder en Heinrich, wiens moeder arm is en geen moraal kent”, is echter ofwel een verkoopspraatje ofwel getuige van het gegeven dat de achterflapschrijvelaar het boek niet goed gelezen heeft. De bewering dat Martins moeder hysterisch is, is er toch wel vér over (ze is, in tegendeel, behoorlijk stabiel, zij het niet gelukkig) – ik vermoed dat de achterflapschrijvelaar het over Martins gróótmoeder heeft, een hypochonder die regelmatig “HET SPUITJE” moet toegediend worden en vervolgens weer een paar weken “normaal” is - en dat Heinrichs moeder “geen moraal kent”, is regelrechte onzin. Ze kent die wel degelijk, maar kiest ervoor er niet aan ten onder te gaan. Martins moeder, Nella, kan het zich financieel permitteren in haar relatie tot mannen oppervlakkig te zijn en bij degenen met diepgang de boot af te houden, Heinrichs moeder kan dat niet, moét wel met mannen in zee gaan, maar probeert daarbij toch het verteerbare aan het nuttige te koppelen.

In beider levens, en in die van hun zoons (plus, in het geval van Heinrichs moeder, een dochtertje), spelen “ooms” (zoals mannen met wie er niet noodzakelijk een familiale relatie was, maar die op de een of andere manier wel dichter bij het gezin stonden dan andere mannen ook in mijn jeugd nog genoemd werden, zij het dan dat ze bij ons “nonkels” heetten) dan ook een grote rol en de verhouding tussen Martin en Heinrich enerzijds en hun beider “ooms” anderzijds vormt bijgevolg de centrale lijn in dit boek. Maar het is beslist niet de énige lijn. Een andere is bijvoorbeeld die lijn die rechtstreeks naar het Oostfront loopt. Dáár is Martins vader immers gesneuveld, dáár heeft iemand die in dit verhaal weer opduikt hem zijn dood ingestuurd. Een variant op de verhaallijn in De nalatenschap dus: dat boek verscheen pas in 1982, achtentwintig jaar ná Huizen zonder vaders, maar werd door Böll wél voor het eerst aangeboden aan een uitgever in 1948, dus zes jaar vóór Haus ohne Hüter verscheen. En er is méér. Terwijl eerst Heinrich, van op afstand gevolgd door zijn vriendje Martin, de hoofdrol lijkt te gaan spelen, en vervolgens hun moeders, wordt die functie later overgenomen door de “oom” die voor hen beiden een vaderfiguur is: Albert. In zo’n sterke mate zelfs dat Böll op een zeker moment (de eerste keer vanaf pagina 95) Albert begint te volgen, inclusief diens verleden, en daarmee ook het point of view van de lezer aanpast, een techniek die hij eveneens veelvuldig toepaste in Groepsfoto met dame, een groepsfoto die in Huizen zonder vaders opnieuw gemaakt wordt in hoofdstuk X, met – na zo’n honderdvijftig bladzijden – een voorstelling van al die mensen die behalve Albert ook nog in het huis van Martins moeder wonen (grootmoeder, Glum, Bolda).

Een foto is trouwens ook wat de cover van dit boek siert, scheef tegen een ouderwets behang, voorstellend een bruid met naast haar een gat waar de bruidegom weggescheurd werd. Een momentopname vernield door de tijd, een momentopname die desalniettemin voor eeuwig blijft wat ze was: “een glimlachende jonge man met een pijp in z’n mond, veel te jong om de vader van een jongen van elf te zijn. Z’n vader was net zo jong als Luigi uit de ijssalon, net zo jong als de bangelijke kleine nieuwe onderwijzer; veel jonger dan moeder was hij, en die was even oud als de moeders van andere jongens. Z’n vader was een glimlachende jongeling die sinds een paar weken ook in zijn dromen verscheen, anders dan hij op de foto was: een droevig in elkaar gezakte figuur die op een inktvlek zat alsof het een wolk was, zonder gezicht, maar toch huilend als iemand die al millioenen jaren zat te wachten in een uniform zonder distinctieven, zonder onderscheidingstekenen – een plotseling in zijn dromen gedrongen vreemdeling die anders was dan hij graag had gewild.” Een momentopname die nooit meer méér kan worden dan dát ook: “Het kenmerk van vaders was het EI BIJ HET ONTBIJT, en zijn vader had op het oog niets met EI BIJ HET ONTBIJT te maken. Het kenmerk van vaders was REGELMAAT, een kenmerk dat oom Albert tot op zekere hoogte bezat, maar zijn vader zag er niet naar REGELMAAT uit. REGELMAAT was: opstaan, ei bij het ontbijt, werken, krant, thuis komen, slapen. Dat paste allemaal niet bij zijn vader die heel ver weg aan de rand van een Russisch dorp lag begraven.”

Een vader ook (toch die van Martin, want hij speelt in al zijn afwezigheid toch een hoofdrol) die, hoewel dood, toch iets bijzonders was: “Zag hij er nu, na tien jaar, al uit als het skelet in het medisch museum? Een grijnzend stuk mens van beenderen, soldaat eerste klas en dichter – een verwarrende combinatie van hoedanigheden. De vader van Brielach [Heinrich, noot van mij] was sergeant geweest en auto-monteur. De vaders van andere jongens waren majoor en directeur, sergeant-majoor en boekhandelaar, korporaal eerste klas en journalist – van niet één jongen was de vader soldaat eerste klas geweest en van niet één de vader een dichter”. Een dichter weliswaar die “in de vijf jaar voor zijn dood geen enkel gedicht, en alleen nog maar slagzinnen had geschreven”. Terwijl de moeders, in dit geval die van Heinrich, toch óók niet zomaar wat geweest waren: “Zijn moeder had hem gebaard, terwijl er bommen op de stad vielen, in hun straat en tenslotte op het huis waarin zij in de kelder haar weeën had. Ze lag op een smoezelig veldbed, vol met vuile plekken van de schoensmeer waarop het leger zijn soldaten trakteerde. Ze had met haar hoofd op de plaats gelegen waar een soldaat zijn laars had gelegd: de traanlucht had haar misselijker gemaakt dan haar toestand – en toen iemand een gebruikte handdoek onder haar hoofd legde kreeg ze de lucht van oorlogszeep in haar neus, en ze voelde zich door die surrogaatreuk zo opgelucht, dat ze moest huilen: het vleugje namaak-zoet van de geur in die handdoek leek haar iets buitengewoon kostbaars”. En: “Op haar achttiende was ze getrouwd met een keurige korporaal wiens lichaam nu ergens tussen Saporosh en Dnjepropetrowsk lag te verrotten. Ze was nu een en twintig, weduwe van een keurige sergeant, had een kind van twaalf weken, twee handdoeken, twee pannen en een beetje geld, en ze was lief om te zien”.

Momentopnames, zoals ook de verdere levens van de vrouwen in kwestie, van hun kinderen, en van iedereen rondom hen uit momentopnames lijkt te bestaan: Heinrich Brielach die op een leeftijd van vijf en half jaar de zwarte markt op gaat; oom Gert, die plotseling verdween en als geuren “natte gips, Amis, aardappelen die met uien in margarine waren gebakken” en als nalatenschap een armbandhorloge en “het woord SCHIJT dat nu onuitroeibaar in de vocabulaire van zijn moeder was opgenomen” achterliet; oom Karl, “van het nieuwe leven” maar niet gesteld op nieuw leven; op den duur zelfs Leo: “Het specifieke luchtje van oom Leo was dat van scheerwater. Rood was oom Leo in z’n gezicht, rood van het schoon wassen, en hij had pikzwart haar; Leo besteedde veel tijd aan de verzorging van zijn nagels en in z’n overhemd droeg hij altijd een gele sjaal. En gierig was oom Leo, voor kinderen gaf hij in principe nooit geld uit, en in dat opzicht verschilde hij van Martin’s oom Will en van Martin z’n oom Albert, die heel veel weggaven. Will was op een andere manier oom dan Leo, en Leo weer op een andere manier dan Albert. Langzamerhand vormden zich categorieën van ooms: Will was een echte oom, Leo was een oom zoals Erich, Gert en Karl ooms waren geweest: ooms die zich verenigden met moeder. Albert was weer een ander soort oom dan Will en Leo: geen echte oom, zoals Will die tot de orde der grootvaders behoorde, maar ook geen verenigingsoom”.

Momentopnames die ook wel eens vergeten worden of vergeten moe(s)ten worden: “Hij was drie en veertig jaar, had veel volgelingen, slechts weinige vijanden, maar die vijanden hadden het voor elkaar gekregen Schurbigels proefschrift op te diepen uit een obscuur universiteitsbibliotheekje in midden-Duitsland, en deze dissertatie was in 1934 geschreven en droeg als titel: Onze Führer in de moderne lyriek”. Of de vrouwen die naar hun man toe reisden als die tussen twee periodes van frontinzet een dag in een of andere kazerne ‘lagen’: “verlegen vrouwen die elkaar in de gemeenschappelijke huiskamer [van een of ander kamers per uur verhurend hotel, noot van mij] ontmoetten, vrouwen die het onvermijdelijke voor het eerst van hun leven buiten hun eigen bed hadden meegemaakt, die zich schaamden omdat het wel leek of ze hoeren waren, maar het toch heerlijk hadden gevonden”. Of datgene wat je bij de ingang van de bioscoop achterlaat: “Mooi was de bioscoop, daar was het prettig, warm. Je zag mekaar niet, je kon niet met elkaar praten en men kon er wat men anders niet kon: VERGETEN”. Of wie anderen vroeger voor je waren: “Ze voelden zich onbehagelijk in die tijd en ‘s avonds ontlaadde zich wel eens iets van hun onderdrukte geprikkeldheid, vooral als pater Willibrord op bezoek kwam. Rai [de aan het Oostfront gestorven vader van Martin, noot van mij] haatte Willibrord – dezelfde Willibrord die thans zo’n groot aandeel had in de cultus rond Rai”.

En ter gelijker tijd datgene wat, ook in ónze tijden, telkens weer vergeten wordt en daardoor nooit een momentopname kan zijn: dat oorlog voor “kleine” mensen, en dat zijn we zo goed als allemaal, en heus niet alleen aan het front, het stompzinnigste is waar je – op wat voor manier dan ook – kan aan deelnemen. “(…) waarom al die nonsens, al dat gedoe, die dodelijke ernst over het huwelijk – en de schrik dat je weduwe wordt – een burgerlijk, een kerkelijk huwelijk en de een of andere kleine stommeling komt op het toneel en laat je man neerknallen – drie, vier millioen van die plechtige verbintenissen worden door één oorlog te niet gedaan”. “(…) millioenen weduwen, millioenen wezen – voor -aderland, -olk, -ührer”. Maar wél winst voor de industrie (de stap van Blackwater naar Blackrock, zeg maar): “Telkens als er oorlog werd gevoerd, gingen vanzelf de productiecijfers in de jamindustrie omhoog”.

Maar hoe loopt het dan af met de man die de dood van Martins vader op zijn geweten heeft? Dat leest u zelf maar. Ook los van die wetenschap zijn de 320 bladzijden van dit boek echter elke minuut leestijd meer dan waard.

Björn Roose
… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | 2 andere besprekingen | Jan 30, 2023 |
Ook alweer van juni 2021 geleden dat ik nog een bespreking van een van de werken van Heinrich Böll https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Heinrich%20B%C3%B6ll gepubliceerd heb, klaarblijkelijk. Nu goed, dat werk was het laatste deel van een omnibus en die omnibus bevatte drie volwaardige boeken, zijnde Biljarten om half tien rel="nofollow" target="_top">https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/03/biljarten-om-half-tien-heinrich..., Groepsfoto met dame https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/04/groepsfoto-met-dame-heinrich-bo... en Meningen van een clown https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/06/meningen-van-een-clown-heinrich.... Elk van die boeken kon ik niet anders beoordelen dan zeer de moeite van het lezen waard en ik kan u al in het begin van mijn bespreking van het voorliggende De nalatenschap zeggen dat zulks ook het geval is met dít boek.

En dát terwijl het met moeite een uitgever vond. Toch niet toen Böll het schreef, in 1948. De Tweede Wereldoorlog lag natuurlijk nog vooraan in het geheugen en De nalatenschap heeft niet die oorlog als één van de elementen, maar als hoofdthema. Of toch het gedrag van een aantal mensen tijdens die oorlog. In 1948 – op dat moment was verder van Böll alleen nog maar een kortverhaal, Der Mann mit den Messern, verschenen (in het tijdschrift Karussell) – zaten ook volgens de uitgevers nog niet echt veel Duitsers te wachten op zo’n verhaal. “Drei Jahre nach dem Kriege muβ man sich schon wieder vor dem Publikum fürchten”, dixit Böll, maar in 1982 kwam het er dan toch van, bij uitgeverij Lamuv. Die publiceerde Das Vermächtnis, zoals het boek in het Duits heet, en Manteau gaf nog hetzelfde jaar deze vertaling van de hand van Theodor Duquesnoy uit.

In het Duits, doorgaans een beetje minder beschränkt dan het Nederlands, zal het aantal bladzijden mogelijk wat meer bedragen, maar in het Nederlands zijn dat er nog geen honderd. En die lezen werkelijk als een trein. Een trein die van ergens in Duitsland, niet duidelijk wáár, naar de Normandische kust, en vervolgens via “het Rijnland, door Middenduitsland, Saksen, Silezië en Polen” en “Oekraïense stations, alwaar tractoren snel naar achteren werden overgeladen, of alwaar wij vertraging hadden om een transport zwaargewonden het geblokkeerde baanvak te laten passeren”, naar ergens in Rusland, weerom niet duidelijk wáár, rijdt.

In Duitsland worden we door de verteller voorgesteld aan ene Schnecker: “Ik ben vandaag, zeer geachte heer, een jonge man tegengekomen, wiens naam u wellicht niet onbekend is. Hij heet Schnecker, woont voor zover ik weet al tientallen jaren bij u in de buurt en was de schoolvriend van uw vermiste broer.” De “geachte heer” in kwestie heet Schelling, de vermiste broer was eerste luitenant, de verteller heet Wenk en was, zo vernemen we verder, diens ordonnans. Schelling spreekt de “geachte heer” niet aan, hij schrijft hem: “U zult na lezing van mijn relaas begrijpen dat ik met mijn verhaal niet bij u kon ‘aankloppen’, zoals men dat zo fraai zegt.”

En het ís een verhaal: “Vergeeft u mij als ik u nu iets moet mededelen wat op geen enkele manier te verdoezelen is. Uw broer is dood.” Niet “vermist” dus, maar dood. Vermoord. “Schnecker is de moordenaar van uw broer. Dat is het. Daar staat het. En het is niet in een overdrachtelijke, hoe dan ook enkel allegorische zin bedoeld, maar onverholen en gewoon zoals het er staat: Schnecker is de moordenaar van uw broer …”

Waarmee ik voor de duidelijkheid niet de hele inhoud van het boek weggegeven heb: wie de moordenaar van eerste luitenant Schelling is, en dat het wel degelijk om moord gaat, verneemt u al op de derde bladzijde van dit boekje én op de achterflap). De prestatie van Böll bestaat er in de lezer vervolgens tot de allerlaatste bladzijde bezig te houden met een verhaal waarvan het eindpunt al aan het begin verklapt is. En dat doet hij ronduit briljant. Via een verteller die het in de eerste plaats over zichzelf heeft, maar via zichzelf ook over wat hij waarneemt, wie en hoé eerste luitenant Schelling was, en op welke manier hij uiteindelijk aan zijn einde kwam: “Niets van wat ik u vertel, is voor u zonder belang, indien u zich interesseert voor het lot van uw broer, voor de rol die Schnecker heeft gespeeld en tot op zekere hoogte ook voor mij”.

Wij ontmoeten het personage Wenk, de Wenk waarover Wenk het heeft in zijn “relaas”, “in de zomer van 1943”, terwijl hij op weg is “van een tolkeneenheid, die in Parijs gestationeerd was” “naar een der kustdivisies, alwaar (…) [hij] de vreugden van de ‘echte’ infanteriedienst weer deelachtig zou worden”. Wenk ontmoet Schnecker al meteen bij de bataljonsstaf, en Schelling op een “piepkleine basis in de duinen, met een bezetting van een vijfentwintig man, als bevelhebber over een vesting welke men in die jaren al aan een onderofficier zou hebben toevertrouwd”. Voor wie niet bekend is met militaire rangen: een eerste luitenant is een officier.

Daar, in die “zonderlinge nederzetting”, die er “ongeveer uit[zag] als een vissersdorpje, waar ‘s avonds de netten te drogen zijn gehangen”, staan “kanonnen en barakken verborgen” en bevinden we ons achter “de beroemde Atlantische Muur”, ofte Atlantikwall, zoals de 5000 kilometer lange Duitse verdedigingslijn langs de westkust van West-Europa genoegzaam bekend is (de vertaler is een beetje overijverig geweest, wellicht). Daar wordt anno 1943 – dat zou in de nacht van 5 op 6 juni 1944 helemaal veranderen – “een heel bijzonder soort oorlog gevoerd, de oorlog tegen de verveling. Stelt u zich een front voor dat zich uitstrekte van Noorwegen tot aan de Golf van Biskaje en met geen enkele tegenstander tegenover zich dan de zee. En dit front was uitgerust als willekeurig welk ander front, waar dagelijks gewonden en doden waren, schreeuwenden en stervenden, mensen die zich in een schrikwekkend stilzwijgen hulden. Maar hier was alles volkomen verstard. Iedere nacht stonden daar duizenden soldaten op hun post, die moesten wachten op een tegenstander die nooit kwam en wiens komst door sommigen met wellust werd verbeid. Jarenlang stonden daar duizenden iedere nacht tegenover de zee, dit monster dat eeuwig hetzelfde is, eeuwig hetzelfde, dat komt en gaat, komt en gaat, en dat aldoor glimlacht, aldoor glimlacht met een gelijkmoedigheid die je er toe zou kunnen aanzetten je er hals-over-kop in te werpen.”

Ík had daar eerlijk gezegd nog nooit bij stilgestaan, bij dat stilstaande front. En wie wel eens wat leest over de Tweede Wereldoorlog ziet die Atlantikwall ook pas in beeld komen zo rond D-Day. Maar daar “stonden de kanonnen, granaatwerpers, machinegeweren, honderdduizenden geweren lagen daar op borstweringen of werden door de wachtposten met vermoeide tred heen en weer gesleept. Niets. Jarenlang hetzelfde. ‘s Avonds een wachtwoord en de verschillende lichtsignalen uit het hoofd leren, handgranaten klaarleggen – handgranaten tegen de zee! –, overdag leren omgaan met kanonnen, granaatwerpers, machinegeweren en andere wapens, ‘s middags apparatuur en wapens schoonmaken en exerceren op de weg achter de duin, jarenlang. Jarenlang. Overdag bijna acht uur dienst en ‘s nachts minstens vier uur wacht staan. De eeuwige strijd tegen het zand, dat onverbiddelijk in het diepste, moeilijk schoon te maken spleetje van ieder wapen drong en dat strijk en zet door het oog van een of andere verveelde sergeant-majoor werd ontdekt. En ergens achter de horizon, ver, ver, ongelooflijk ver weg, daar was een vijand aan wie je niet kon geloven, ver, ver weg, een vijand van wie de zee zijn lach scheen af te luisteren. Die lach hing als wolken van stompzinnigheid boven de meest idyllische kleine baaien, en zette ons tot drinken aan.”

Böll – die overigens tijdens de Wereldoorlog zelf bij de Wehrmacht diende, vocht in Nederland, Frankrijk, Roemenië, Hongarije en de Sovjet-Unie, viermaal gewond raakte (en al zijn tenen verloor door de kou), en pas in april 1945, zo’n maand voor de overgave, gevangen genomen werd door de Amerikanen – is een meester in het beschrijven, koel weergeven van menselijke handelingen, maar schildert van dit front een dusdanig beeld dat het een personage op zich wordt. Een personage dat zinloosheid zweet langs al zijn poriën, maar ondanks het drinken de honger van wie er in rondloopt niet vermindert: “Stelt u zich iemand voor die acht uur per dag in touw is, ‘s nachts vier uur op wacht staat, met een pond brood, twee lepels jam, dertig gram margarine en ‘s middags met een liter soep van water en bloemkool, waarin voor honderdvijftig man een kwart karkas van een magere, door de kok van haar laatste vlees en vet beroofde koe is uitgekookt. U denkt nu wellicht dat dat veel is. Maar het is niets als je tegen de verveling vecht.” “Telt u dus bij die verveling nog die honger op en bedenkt u”, aldus Wenk, die zich daarmee rechtstreeks tot Schelling richt, “dat uw broer drie jaar aan dit front heeft gestreden.”

Wenk, een plantrekker, niet helemaal zuiver op de graat, leert aan dat front dus eerste luitenant Schelling kennen, daar geparkeerd omdat hij het al meteen bij de eerste compagnie waar hij de leiding van kreeg, gepresteerd had om tot in Berlijn mensen lastig te gaan vallen over het feit dat zijn mannen minder dan de voorgeschreven hoeveelheden voedsel toegewezen kregen. En ze mogen elkaar meteen. Geen van beide kan zijn ogen afhouden van de mooie Madeleine. Geen van beide is fan van Adolf Hitler. Geen van beide is fan van Schnecker. Geen van beide blijft in Frankrijk nadat Schelling ruzie gekregen heeft met zijn “schoolvriend”: “Twee dagen later waren wij al op weg naar Rusland”. Mét Schnecker. En “hoe dieper wij dat duistere land werden ingesleept, was het ons duidelijk geworden dat het hier in niets te vergelijken zou zijn met dat soort oorlog als wij in Frankrijk hadden meegemaakt. Hier was iedereen die een grijs uniform droeg, bezield van een beangstigende haast om zo ver mogelijk terug te keren. Dit leger was de schok van de eerste noodlottige winter nooit te boven gekomen.”

“Als ik aan die tijd terugdenk, geloof ik soms dat de oorlog een element is”, aldus Wenk, “Als je in het water valt, wordt je nat, en als je je daar vooraan om die linie heen beweegt, waar infanteristen en genietroepen zichzelf ingraven, dan ben je in de oorlog. Die sfeer is als een koningswater, er zijn alleen goede en slechte kerels, alle tussengroepen dalen omlaag of stijgen omhoog.” Dat element betekent: verbroken telefoonlijnen (en dat voor “iemand van de communicatiedienst, die drie jaar lang in Frankrijk in een hotelkamer heeft gezeten en de verschillende stafafdelingen voor hun onbenullige gebabbel met elkaar heeft verbonden”); mensen die aankondigen met verlof te gaan, iedereen een hand geven, en het volgende ogenblik dood aan je voeten liggen (“De granaat sloeg in in de berm van de loopgraaf, de donkere hemel scheen in elkaar te storten, het licht was uit, de onderofficier schreeuwde als een waanzinnige, en toen ik mij, overdekt met stukken vuil, oprichtte, met geweld mijn angst bestrijdend, raakte ik zijn bloedende lichaam aan.”); helemáál niet meer aan slapen toekomen (“O zeker, er waren momenten dat je domweg wegzonk, je sliep alsof je dood was, liet je weer overeind sjorren, stond wacht of moest als ordonnans naar een of ander peloton.”); angst voor Russische gevangenschap (“Alleen die angst heeft verhinderd dat de oorlog in Rusland al in 1942 ten einde liep.”). En een eerste luitenant die zich aan zijn nieuwe front weet aan te passen: “‘Het hele geheim van een aanval,’ zei hij plotseling nadat wij lange tijd hadden gezwegen, ‘is je voor te stellen hoe bang je tegenstander is. Stel je voor, jij zit in je gat en er komen er een paar met wild geschreeuw op je afstormen. Je wordt gek van angst, je hebt het dinsdag gezien, we raakten volkomen de kluts kwijt. Je moet je tegenstander dwingen passief te worden, en dan is hij verloren.’”

Maar ook … een eerste luitenant die na acht dagen in een gevechtspositie maar achtenveertig van zijn bijna tachtig man meer over heeft; een eerste luitenant die nog steeds niet op kan schieten met zijn “schoolvriend”; een eerste luitenant die onderscheiden wordt “met het IJzeren Kruis eerste en tweede klasse, en met de zilveren infanteriemedaille” omdat hij “verdomd goed gestreden” heeft; een eerste luitenant die nog niet dood is, maar dat vóór het einde van Wenks relaas zal zijn. Als u wil weten hoé hij zijn dood vindt en waarom, dan zal u toch zélf dit boek in huis moeten halen. En tot de conclusie komen dat niet alleen de “overeind gebleven voorgevels” in kapotgeschoten straten hun schaduwen nog jaren vooruit kunnen werpen.

Björn Roose… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | 1 andere bespreking | Feb 9, 2022 |
First edition 1967, so it may look dated but the sarcastic humor and vivid description of the Zeitgeist of the late sixties is splendid. Böll's scalpel mercilessly dissects the postwar German bourgeoisie class, seen through the eyes of the scion of a lignite dynasty turned clown. The book caused a scandal because of its sarcastic criticism of German catholicism.
1 stem
Gemarkeerd
jdpwash | 39 andere besprekingen | Mar 8, 2021 |
Bespreking "Biljarten om half tien"

Ik begin m’n boekbesprekingen wel eens vaker met de stelling dat het eigenlijk niet nodig zou moeten zijn om de schrijver van het boek voor te stellen, maar da’s niet altijd even eerlijk. Ook niet in het geval van Heinrich Böll https://nl.wikipedia.org/wiki/Heinrich_B%C3%B6ll. Ja, hij won de Nobelprijs voor Literatuur rel="nofollow" target="_top">https://www.nobelprize.org/prizes/literature/1972/boll/biographical/ en was een van de bekendste Duitse naoorlogse schrijvers, maar dat van die prijs is alweer bijna vijftig jaar geleden (1972) en Böll zelf is ook al meer dan 35 jaar dood, terwijl ik tot ik Biljarten om half tien ter hand nam óók nooit wat van hem gelezen had.

Ik kende de schrijver wel van naam, maar wist ook niet dat hij geboren was in Keulen in een rooms-katholieke, pacifistische familie die zich later zou verzetten tegen het nationaal-socialisme of dat hij als lid van de Wehrmacht gevochten had in dienst van dat nationaal-socialisme op fronten in Polen, Frankrijk, Roemenië, Hongarije en de Sovjet-Unie. Tegen zijn goesting dan toch, klaarblijkelijk, want hij zou na de oorlog en in zijn geschriften ook een devoot pacifist zijn.

Dát thema is niet iets dat volop naar voor komt in Biljarten om half tien, al spelen in dit boek toch een aantal andere thema’s die – als ik Wikipedia mag geloven – ook in zijn andere werken voorkomen: protagonisten die stug ingaan tegen gevestigde instellingen en een voortdurende persoonlijke strijd tegen een achtergrond van maatschappelijke gevechten.

Goed, met zo’n omschrijving kan je alle kanten uit, maar als je weet dat Biljarten om half tien in essentie een Duitse familiegeschiedenis is die zich afspeelt tussen het einde van de 19de eeuw en ergens halverwege de 20ste eeuw, dan is “alle kanten uit” ook weer niet onlogisch. Als je dan ook nog weet dat Heinrich Fähmel, de grootvader, stichter is van een dynastie van architecten (en aanverwanten) en dat de voornaamste niet-menselijke rol gespeeld wordt door een abdij (volgens sommige bronnen gemodelleerd op die van Maria Laach https://nl.wikipedia.org/wiki/Abdij_van_Maria_Laach – overigens een prachtige abdij in een schitterende omgeving), gebouwd door Heinrich, opgeblazen door zijn zoon Robert, en aan wederopbouw toe onder diens zoon Joseph, dan heb je sowieso al een multidimensionale verzinnebeelding van Duitsland in dezelfde periode.

Meer over de inhoud ga ik ook echt niet vertellen. Dit boek verdient gewoon gelezen te worden. Al kan dat wel een beetje een worsteling zijn. Ik kom als lezer nu niet meteen onbeslagen ten ijs, maar eerlijk, ik was bij momenten de weg wat kwijt. De raamvertelling speelt zich af op één dag, maar het camerastandpunt verandert voortdurend (elf mensen vertellen, door mekaar heen, hun verhaal en wisselen daarbij ook nog af tussen heden en verleden) en die wisselingen worden niet aangegeven door nieuwe hoofdstukken te beginnen. Aber … misschien lag die verwarring wel in de bedoeling van Böll, want op een zeker moment (aan het begin van hoofdstuk 11, zou ik zeggen, al zijn we dan al zo’n 170 bladzijden ver) gaat hij wel degelijk héél duidelijk een bepaalde richting uit en is het voor de resterende dertig bladzijden volkomen straight forward. Toch met wat je in de verwarrende hoofdstukken daarvoor opgedaan hebt aan kennis.

Je hebt wat geduld nodig dus en zo heel af en toe had ik de neiging wat tekst over te slaan, maar anderzijds vond ik het spijtig dat ik het boek niet écht als een pageturner kon behandelen (daarvoor had ik me een paar dagen moeten kunnen afzonderen). Een boek voor de, aheum, gehardere lezer dus. Het soort lezer dat om kan met dit soort zinnen (het is er één, echt waar):

“Het was voor de portier al een ceremonie geworden, een liturgie bijna, die in zijn vlees en bloed was overgegaan: elke morgen precies om half tien de sleutel van het bord halen en de lichte aanraking voelen van de droge verzorgde hand die de sleutel aanpakte; een blik op het strenge bleke gezicht met het rode litteken op het neusbeen; dan nadenkend, met een nauw merkbare glimlach die alleen zijn vrouw gezien zou hebben, Fähmel nakijkend: hoe hij het uitnodigende gebaar van de liftboy negeerde en, als hij de trap opging, met de sleutel van de biljartzaal tegen de koperen roe van de trapleuning tikte: vijf, zes, zeven maal, als het geluid van een xylofoon die maar één toon had; en een halve minuut later kwam dan Hugo, de oudste van de beide chasseurs, vroeg: ‘Het gewone?’ en dan knikte de portier, wist dat Hugo naar het restaurant zou gaan, een dubbele cognac en een karaf water zou halen en tot elf uur verdwenen was, boven in de biljartzaal.”

Een boek ook voor de lezer die kan genieten van wat ter gelijker tijd cynisch klinkt en toch helemaal aansluit bij de voorbije leefwereld van een bepaalde categorie Duitsers. Geen nationaal-socialisten, voor de duidelijkheid, maar een vorm van adel, een Germaanse versie van de stiff upper lip, een stiff upper lip die in dit geval het liedje van de nationaal-socialisten fluit vanuit … een haat voor de nationaal-socialisten:

“(…) ik had een goed team bij elkaar: natuurkundigen en architecten, en wij bliezen alles op wat ons in de weg stond; het laatste was iets groots, iets geweldigs, een heel complex van reusachtige, heel solide gebouwen: een kerk, zijgebouwen, monnikencellen, een bestuursgebouw, een hereboerderij, een hele abdij, Hugo, – hij lag precies tussen twee legers, een Duits en een Amerikaans leger, – en ik zorgde ervoor dat het Duitse leger zijn schootsveld kreeg dat het helemaal niet nodig had; toen knielden de muren voor me neer, het vee weeklaagde in de stallen en de monniken vervloekten me, maar ik was niet meer te houden, de hele Sint Antonius-abdij in het Kissadal liet ik de lucht in vliegen, drie dagen voordat de oorlog afgelopen was. Correct, jongen, steeds correct, zo ken je me.”

En dat terwijl toch ook de andere kant van de medaille nooit veraf is, het zich beklagen over het niet voldoende correct zijn: “(…) en ik wist dat ik had moeten zeggen: ik ben het met mijn vrouw eens; ik wist dat ironie niet voldoende was en nooit voldoende zou zijn.” Wat niet belet dat Böll zich af en toe ook ruim van ironie bedient: “(…) met die harde donkere krenten van ogen zag hij eruit of hij vergeefs alle beschikbare laxeermiddelen geprobeerd had en wachtte op de uitvinding van het enige echt helpende middel” of “Ik heb een Hollandse politicus bedreigd, omdat hij gezegd had dat alle Duitsers eraan moesten, – een zeer geliefde politicus; de Duitsers lieten me vrij toen ze Holland bezetten en dachten dat ik een soort martelaar voor Duitsland was; maar toen vonden ze mijn naam op hun opsporingslijst, en ik nam de vlucht voor hun liefde: naar Engeland; daar heb ik een Engelse politicus bedreigd, omdat hij zei dat alle Duitsers eraan moesten en dat alleen hun kunstwerken gered mochten worden, een zeer geliefde politicus; maar ik kreeg snel amnestie, omdat ze dachten dat ze mijn gevoelens moesten respecteren, – gevoelens die ik helemaal niet gehad had, toen ik die politicus bedreigde; zo wordt men door een misverstand gevangengenomen en door een misverstand vrijgelaten.”

Het einde van deze bespreking wil ik echter inzetten met dat ene bevel van de Führer, het zelfmoordbevel. Niet dat ik een probleem heb met de vrijdood (in tegendeel, ik zie die als een achtbare uitweg uit een spel dat sowieso niet te winnen valt), maar zeker in tijden waarin politici en “experten” met behulp van de massamedia de mensen aanpraten dat ze hun “vrijheid” enkel kunnen terugkrijgen door exact datgene te doen wat zij willen, mag er altijd op gewezen worden dat die grenzeloze volgzaamheid tot gruwelijke gevolgen kan leiden, gevolgen die voor wie zo volgzaam is niet meer zichtbaar zijn:

“(…) mijn moeder was blond en lang en droeg een blauwe uniform, en ze droeg een leuke elegante hoed, geen zwaard op haar heup; en ik had een klein broertje, hij was veel kleiner dan ik, en blond, en mijn broertje hing boven de deur met een hennep-lus om zijn hals, hij bengelde, en ik lachte, lachte nog toen mijn moeder ook een hennep-lus om mijn hals legde en mompelde: Hij heeft het bevolen, maar toen kwam er een man binnen, zonder uniform, zonder gouden kraag en zonder zwaard, hij had alleen een pistool in zijn hand, dat hij op moeder richtte, en mij rukte hij los uit haar handen, en ik huilde omdat ik die hennep-lus al om mijn hals had en dat spelletje wou spelen, dat mijn broertje daarboven mocht spelen, het spelletje: Hij heeft het bevolen (…)”

Terwijl wié beveelt, ook een keer Hij dood is, zelfs niet uitmaakt, want perfect inwisselbaar: “(…) heb je die lui beneden in de hal niet gezien? Die moesten naar drie verschillende feestdiners: naar het ene diner de linkse Oppositie, naar een ander diner “De oudste van de Oudvertrouwden”, en naar het derde diner de rechtse Oppositie; maar je zou een genie moeten zijn om te kunnen vertellen wie van hen naar welk diner moest.”

Wat nog niet wil zeggen dat je niet kan proberen een einde aan het spel te maken voor het spel een einde aan jou maakt. Of zoals aartsvader Heinrich Fähmel zegt nadat zijn vrouw op een politicus geschoten heeft: “(…) ze komt nog wel terug en dan zal ze bij ons blijven; ze zou erg bedroefd zijn als ze hoorde dat wij de wijn laten verschalen; hij is immers niet levensgevaarlijk gewond en ik hoop dat de grote verwondering nooit meer van zijn gezicht verdwijnt; die denken allemaal dat ze onsterfelijk zijn; – zo’n broos geluidje [een pistoolschot, noot van mij] kan wonderen doen.”

Bespreking "Groepsfoto met dame"

Een tijdje geleden besprak ik hier al Biljarten om half tien NOG AANVULLEN van dezelfde schrijver. Ik kan me dus weer eens de voorstelling van de schrijver besparen, maar kan er meteen wél bij zeggen dat Groepsfoto met dame een totaal ander boek is. Ja, uiteraard, denkt u nu wellicht, anders zou het toch weinig nut hebben het ene te lezen als je het andere al gelezen hebt. Maar da’s dan ook niet wat ik bedoel en dus handel ik ineens ook uw tegenargument af: met “een totaal ander boek” bedoel ik dat het totaal anders geschreven is. Als je zou zeggen dat hier een andere schrijver aan het werk geweest is, zou ik het geloven. Nu “moet” ik nog een derde boek van Heinrich Böll lezen, Meningen van een clown, maar zelfs als hij daarin niet nóg eens zo’n kameleon-act opvoert, durf ik stellen dat Böll een groot schrijver is en die Nobelprijs voor Literatuur dik verdiend heeft.

Kenners van het oeuvre van Böll zullen bij het lezen van de titels Biljarten om half tien, Groepsfoto met dame, en Meningen van een clown, misschien denken aan een omnibus uitgegeven door De Boekerij (Amsterdam) in een onbekend jaar en ze hebben daarin gelijk: ik heb eigenlijk maar één boek van Böll in mijn bibliotheek zitten, zijnde die in een onbekend jaar uitgegeven omnibus. Maar de verschillende verhalen daarin verdienen – en daarover is mijn mening na het lezen van het tweede dus zeker niet veranderd – elk een boekbespreking, vandaar.

En de dame uit Groepsfoto met dame verdiende dus een boek. Daarin speelt ze uiteraard de hoofdrol, maar speelt ze nauwelijks een rol. Ze is passief aanwezig, onderwerp van gesprek. Ze presteert niet, wil dat ook niet, en zelfs als ze de kans krijgt actief aanwezig te zijn, omdat de auteur haar die kans biedt, grijpt ze die niet. “Wie is eigenlijk Leni Pfeiffer, geboren Gruyten, de dame op de groepsfoto?”, vraagt de schrijver van het omslag zich af. “Deze vraag wordt beantwoord, niet doordat de 48-jarige, gevoelige en goedwillende Leni zelf naar voren treedt, maar doordat er over haar wordt gepraat, opgerakeld en geroddeld. Zo’n vijftig getuigen worden aan het woord gelaten.” En via die getuigen “trekt Heinrich Böll van leer tegen alles wat hij verkeerd acht in de maatschappij en legt hij de crisis in het mens-zijn bloot.” Mocht dat laatste u afschrikken, mocht u vrezen hier met een belerende, vingerwijzende, vingers in gapende wonden draaiende auteur te maken te krijgen, vrees dan niet langer: dat is niet het geval. Böll is eerlijk gezegd mild: mild voor pennelikkers, mild voor huisjesmelkers, mild voor partijcreaturen, mild voor rokkenjagers, mild voor mannenverslindsters, mild voor aanpakkers, mild voor mensen die zich drukken, mild voor ketters, mild voor nonnen, en mild voor zichzelf.

Voor zichzelf? Inderdaad, of toch minstens voor z’n alter ego, want Böll treedt als “schrijver” (schr.) veelvuldig op in z’n eigen verhaal. Hij “verhoort” de getuigen, hij reist van hot naar her, hij komt er af en toe – letterlijk – niet zonder kleerscheuren van af, hij is de samensteller van wat een klinisch verslag zou kúnnen zijn, maar dat niet geworden is. Hij is de agerende figuur, zelfs al bestaat dat ageren alleen maar in het luisteren naar en uithoren van anderen en brengt hij ook een, min of meer, afstandelijk verslag van zijn ander handelen als hij daartoe overgaat. Ik neem aan dat dat dat Böll niet alleen “post-war” maar ook “postmodern” maakt, maar dat zal me eerlijk gezegd worst wezen. De stijl werkt minstens voor Groepsfoto met dame; ik kan me er niet over uitspreken of hij voor nóg een boek misschien ook zou werken, eventueel op de zenuwen.

Over dat laatste gesproken: sla, mocht u ze in uw versie vinden, de inleiding van C.J.E. Dinaux, Een en ander over Leni en H.B. over, want die werkt wel degelijk op de zenuwen. Dinaux schreef kennelijk https://literatuurmuseum.nl/schrijversgalerij/schrijvers/cje-dinaux/cje-dinaux zelf gedichten en proza, “maar daarvan werd vrijwel niets gepubliceerd”. Terecht ook als het breedvoerige geleuter uit deze inleiding enige overeenkomst vertoont met de rest van zijn werk. Een zin als deze moge ter illustratie volstaan: “En hij is het des te meer en in het grootste van zijn schrijverschap doordat hij zijn thema krachtens de vormgeving ervan menselijk veralgemeende en zodoende een roman schreef die ten aanzien van plaats en tijd, van milieu en gebeurtenis, nu wel gesitueerd is in een tijdvak dat in zijn historische signatuur specifiek lijkt voor Duitsland tijdens enkele decenniën voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, maar – hoe paradoxaal dat ook schijnt – juist dóór het penetrante detail, door de intensiteit van de verbijzonderde gegevens, de menselijke situatie van deze tijd, deze crisis in het mens-zijn blootlegt, zó blootlegt dat men de zenuwen ziet trillen.” Als ik zoiets lees, dan gaan mijn zenuwen dus trillen en moet ik me verzetten tegen de neiging het boek dat ná die inleiding komt niét meer te lezen. Al goed dat ik een sterk karakter heb dus.

Zoals Leni Gruyten, het onderwerp van dat boek, maar dan zonder belangrijk genoeg te zijn om er een boek aan te wijden. Alhoewel, Böll (of z’n alter ego “schr.”) had z’n onderzoek naar Leni kunnen afronden na één paragraaf: “De vrouw die draagster is van de handeling in het eerste gedeelte is achtenveertig jaar, een Duitse; ze is 1,71 m lang, weegt 68,8 kg (in negligé) en ligt dus maar ca. 300-400 gram onder het ideale gewicht; ze heeft ogen die wisselen van donkerblauw naar zwart, ietwat grijsgeworden, heel dik, blond, loshangend haar; glad als een helm omgeeft het haar hoofd. De vrouw heet Leni Pfeiffer, ze is een meisje Gruyten van zichzelf; tweeëndertig jaar lang is ze, uiteraard met enige onderbrekingen, onderhevig geweest aan dat merkwaardig proces dat het arbeidsproces wordt genoemd: vijf jaar lang als ongeschoolde hulpkracht op het kantoor van haar vader, zevenentwintig jaar als ongeschoold arbeidster op een kwekerij. Doordat ze een aanzienlijk vermogen in onroerend goed, een voor onderverhuur geschikt, solide huis in het nieuwe stadsgedeelte dat vandaag de dag gemakkelijk vierhonderdduizend mark zou opbrengen, onder inflatoire omstandigheden lichtvaardig van de hand heeft gedaan, beschikt ze over nauwelijks voldoende middelen van bestaan sedert ze zonder enige reden en zonder daarvoor ziek of oud genoeg te zijn haar werk heeft opgegeven. Aangezien ze in 1941 eens drie dagen lang getrouwd is geweest met een beroeps-onderofficier van de Duitse weermacht, geniet ze een oorlogsweduwenrente; aanvulling hiervan door een sociale uitkering laat nog op zich wachten. We kunnen gerust zeggen dat het Leni momenteel – niet alleen in financieel opzicht – tamelijk beroerd gaat, vooral sedert haar geliefde zoon in de gevangenis zit.”

Dat Böll het niét bij die paragraaf gelaten heeft, maar vervolgens 350 bladzijden lang elk detail, elk stukje achtergrond, elk beetje gebrek aan kennis heeft ingevuld, is natuurlijk de hele essentie. Dat Böll dat, zoals gezegd, klinisch lijkt te doen, moge onder andere blijken uit zinnen als de volgende: “(…) volgens betrouwbare getuigenissen (getuige: Marja van Doorn) zit ze urenlang in haar huis te huilen, haar bindweefselzakjes en haar traanklierbuizen zijn volop in werking”. Op die tranen gaat schrijver later overigens nog door. Een aantal paragrafen over een hele rij emoties, vervolgens afgekort tot één letter en ook zo verder gebruikt in het boek, worden daar voorafgegaan door: “Aangezien schr. niet in staat is en zichzelf ongeschikt acht om te mediteren over tranen, kan men zich over het ontstaan van tranen, het chemisch en fysisch tot stand komen, het beste informeren in een naslagwerk dat men bij de hand heeft (...)”

Dat het verhaal Duits is en dat Böll geen moeilijkheden schuwt moge dan weer blijken uit, bijvoorbeeld, dit: “De buitenwereld zou Leni het liefst helemaal terzijde willen schuiven en zich van haar ontdoen; er wordt haar zelfs achternageroepen: ‘duvel op’, of ‘weg met jou’, en het is bewezen dat men er af en toe naar verlangt haar te vergassen, het verlangen daarnaar staat vast, of de mogelijkheid daartoe zou bestaan is schr. onbekend; hij kan er alleen nog maar aan toevoegen dat de wens heftig wordt geuit.” Of: “De stadswijk is ten gevolge van niet nader te onderzoeken toevalligheden van bommen verschoond gebleven, in ieder geval tamelijk verschoond; er werd maar 35 % verwoest, het lot was de buurt dus gunstig.” Of: “A.’s haar was objectief gezien – om zo te zeggen in kappersogen – verdomd mooi: dik, donker, met een natuurlijke golf. Dat het golfde gaf aanleiding tot talrijke speculaties, omdat het Pfeifferhaar – zoals bij Leni! – glad en strak was etc. etc. We kunnen als objectief vaststaand aannemen dat er vanaf de eerste dag van zijn geboorte te veel drukte werd gemaakt om deze Alois. Zoals precies overeenkwam met de Pfeifferse praktijken werd uit de nood snel een deugd gemaakt en ging hij door voor ‘onze zigeuner’, zulks alleen tot het jaar 1933, van toen af heette hij ‘klassiek westers-mediterraan’; schr. hecht waarde aan de constatering dat A. in geen geval een Keltisch type was, deze verkeerde duiding ligt voor de hand aangezien donker haar en lichte ogen bij de Kelten dikwijls voorkomen; A. miste gewoon – zoals nog zal blijken – de Keltische sensibiliteit en fantasie; wil men hem bepaald rassenkundig indelen dan verdient hij alleen de kwalificatie: mislukte Germaan.” Of, ten slotte: “Wat is dat voor een man, vraagt de steeds ongeduldiger wordende lezer zich beslist af, wat is dat voor een man die om zo te zeggen kuis leeft, aan oorlogsvoorbereidingen en aan de uitgebroken oorlog verdient, wiens omzet (volgens Hoyser) van ongeveer een miljoen per jaar in 1935 is gestegen tot een miljoen per maand in 1943 en die in 1939, als zijn omzet in ieder geval een miljoen per kwartaal moet hebben bedragen, alles in het werk stelt om te proberen zijn zoon te onttrekken aan die geschiedenis waaraan hij zelf rijk wordt?”

Dat het wel degelijk om een groepsportret gaat en niet alléén om de dame, moge ten slotte blijken uit het feit dat schrijver z’n getuigen à charge en à décharge bijna even goed beschrijft als de dame. Dat elk van die mensen op een of andere manier getuige is … getuigt immers van het feit dat hun leven beïnvloed is door de dame of haar leven door hen of beide door dat van de ander. Zo’n beetje zoals wijzelf ook beïnvloed worden door wat we lezen. En zoals wat we lezen beïnvloed wordt door onszelf. Zelfs onbewust, zo lijkt het af en toe, want eigenaardig genoeg bestaan er verbanden tussen boeken waar je die bij aankoop nooit zou vermoed hebben. Ik moest bijvoorbeeld héél sterk denken aan Amélie Nothombs De hongerheldin https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/12/de-hongerheldin-amelie-nothomb.... toen ik volgende passage las: “Leni was beslist in staat tot leren, ze had zelfs honger of dorst naar leren, en alle betrokkenen deden hun best haar honger resp. dorst te stillen. De geboden spijzen en dranken echter kwamen niet overeen met haar intelligentie, niet met haar aanleg, niet met haar opnamevermogen. In de meeste, we kunnen bijna zeggen in alle gevallen, ontbrak aan de aangeboden leerstof die zinnelijke dimensie zonder welke Leni niet in staat was iets te begrijpen. Schrijven bijv. gaf haar nooit de minste moeilijkheden, hoewel bij dit in hoge mate abstracte proces het tegendeel verwacht had kunnen worden, maar schrijven was voor Leni verbonden met optische, met tast- en zelfs met reukwaarnemingen (men denke aan de geuren van verschillende inkten, potloden, papiersoorten), en zo bracht ze het zelfs tot geslaagde gecompliceerde schrijfoefeningen en tot grammaticale finesse (…)”. Of aan Hondehart (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/03/hondehart-michail-boelgakov.html) van Michail Boelgakov (en Dokter Zjivago van Boris Pasternak) bij volgende passage: “Intussen, terwijl Pelzer zijn rozen-zorgen had, liep Leni gevaar slachtoffer te worden van huisvestingsmaatregelen: de autoriteiten achtten de bezetting van een zevenkamerwoning-met-keuken-en-bad door in totaal zeven personen (meneer Hoyser sr., mevrouw Hoyser sr., Lotte met Kurt en Werner, Leni, Marja van Doorn) te gering.”

Nu, ik ben geen onmens (als u het boek ooit gelezen heeft of in de toekomst gelezen zult hebben – voor de duidelijkheid, ik heb me niét op de vooravond van Der Untergang, een film die overigens in zijn geheel op YouTube https://www.youtube.com/watch?v=TqLNTNVILL4 te vinden is, gedistantieerd van wat dan ook - zal u weten waarnaar ik met die uitspraak verwijs), dus ga ik deze bespreking ook niet veel langer dan dit laten duren. Ik zou u nog kunnen wijzen op zéér sarcastische tussenkomsten van schrijver (“hier [is] een korte geografische schets op zijn plaats; het enkele malen genoemde Duitse Rijk was half maart ‘45 nog ongeveer 800-900 kilometer breed en niet erg veel langer”, bijvoorbeeld); op werkelijk gevoelige scènes zoals diegene die zich afspeelt in die bunker tijdens het bombardement van 2 maart 1945 tussen twee vrouwen en twee, waarschijnlijke, deserteurs; over de Persil-papiertjes (een gegeven waarbij ik moest terugdenken aan de ouderwetse, allicht gereconstrueerde Persil-reclamezuil die ik een aantal jaren terug in Duitsland zag); over ‘68ers (die klaarblijkelijk niet hetzelfde zijn als mei-’68ers) en de communistische propaganda van net na de Tweede Wereldoorlog; over joodse nonnen en hun kap over de haag gooiende nonnen; over happy endings (“massaal”, zoals schrijver schrijft) en minder happy endings; over psg. (prestatiestijging) en pwg. (prestatieweigering); en over nog zoveel dingen meer die ik verder had aangeduid in het boek.

Maar eigenlijk zou dat maar één doel dienen: u ertoe aanzetten dat boek te lezen. Dat moet u dan ook gewoon doen. Groepsfoto met dame is – en laat dat gezegd zijn van iemand die nog zóveel te lezen heeft dat ie het nooit meer allemaal zal gedaan krijgen – een must read. Punt.

Bespreking "Meningen van een clown"

U zal zich (als u een vaste lezer van mijn boekbesprekingen bent – vaste lezer, where art thou?) misschien herinneren dat ik bij het aanvangen van de bundeling Kou van jou van Herman Brusselmans twijfelde of ik alle boeken daarin ineens zou bespreken of toch maar elk apart. Indien u zich dat niet herinnert (of geen vaste lezer van mij boekbesprekingen bent), dan kan u dat hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/04/heden-ben-ik-nuchter-herman-bru... nagaan.

U zal zich iets soortgelijks echter zeker niet herinneren met betrekking tot de omnibus van Heinrich Böll uitgegeven bij De Boekerij in Amsterdam, bevattende Biljarten om half tien, Groepsfoto met dame, en het voorliggende Meningen van een clown. Meteen na lezing van Biljarten om half tien (waarvan u de bespreking hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/03/biljarten-om-half-tien-heinrich... vindt) was het me duidelijk dat elk van de boeken in de omnibus een aparte bespreking zou verdienen. Dat was dan ook wat ik schreef in de inleiding van mijn bespreking (zie hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/04/groepsfoto-met-dame-heinrich-bo... van Groepsfoto met dame: “(…) ik heb eigenlijk maar één boek van Böll in mijn bibliotheek zitten, zijnde die in een onbekend jaar uitgegeven omnibus. Maar de verschillende verhalen daarin verdienen – en daarover is mijn mening na het lezen van het tweede dus zeker niet veranderd – elk een boekbespreking (...)”

Die mening is ook na lezing van … Meningen van een clown niet veranderd, al voert Böll, zoals verwacht (ook in mijn bespreking van Groepsfoto met dame) in Meningen van een clown inderdaad niet de “kameleon-act” op die ik waarnam tussen Biljarten om half tien en Groepsfoto met dame: in dít boek heb je niet de indruk dat je met een andere schrijver te maken krijgt, het is niet wéér totaal anders geschreven dan voornoemde twee. Meningen van een clown lijkt qua vormgeving en schrijfstijl eerder een overgang te vormen tussen Biljarten om half tien en Groepsfoto met dame en bij nader inzien zou dat ook wel eens kunnen. Het verhaal is in deze omnibus dan wel opgenomen als derde, maar is oorspronkelijk niet als derde verschenen. Billard um halb zehn werd gepubliceerd in 1959, Gruppenbild mit Dame in 1971 en Ansichten eines Clowns in 1963. U weet (en daar spreek ik die mythologische vaste lezer weer aan) dat ik niet de gewoonte heb me veel aan te trekken van wanneer een boek verschenen is, maar ik had de verhalen misschien toch in de originele volgorde gelezen als ik vooraf dat opzoekingswerk gedaan had. Héél soms is dat soort achtergrondkennis toch nuttig.

Enfin, laat dat de pret niet bederven, daarvoor is Meningen van een clown inhoudelijk voldoende. Böll schreef – en dat zeg ik enkel op basis van wat ik van hem gelezen heb – geen vrolijke boeken, maar Meningen van een clown is toch wel het minst vrolijke van de drie in deze omnibus. Hans Schnier, de als solo-act rondreizende clown waarvan sprake in de titel, brengt de andere personages (zoals in Groepsfoto met dame, ongetiteld hoofdstuk per ongetiteld hoofdstuk voorgesteld en uitgewerkt) zelden aan het lachen en áls ze al lachen, dan is het zo’n “vettige” lach, een lach waarbij de sigaar tussen de tanden gekneld blijft, een lach die volkomen gekunsteld is, een lach omdat het personage op dat moment niets beters weet te produceren.

Een lach die Schnier misschien op de een of andere manier ruikt, zelfs als die lach geproduceerd wordt tijdens een telefoongesprek. Want het hoofdpersonage – en dat is wel een bijzondere literaire truc van Böll – beweert van zichzelf dat hij kan ruiken over de telefoon: zweet, sigaren, parfum, angst. En telefoneren is wat het personage in het merendeel van de hoofdstukken doet. Na een, al dan niet bewuste, val op het podium trekt Schnier naar huis, een huis waar niemand op hem wacht, maar dat hij ooit heeft gedeeld met een vrouw. Een vrouw met wie hij niet getrouwd was en die hem “afgenomen” werd – althans naar zijn mening – door een van de katholieken uit de kring waarin zijn vrouw verkeerde. Pilaarbijters, maar ook en vooral farizeeërs. In staat de moraal te mollen met de wet. Iets wat Schnier nooit gekund heeft en waarmee hij tot op het einde van het boek blijft worstelen: hij was bereid met zijn vrouw te trouwen volgens de katholieke rite, maar alleen omdat zij dat zo per se wou en niet meer toen bleek dat dat niet kon zonder in eerste instantie een burgerlijk huwelijk te sluiten. En hij probeert, gevallen als hij is (letterlijk, maar ook doorheen de bodem van zijn carrière en maatschappelijk), wel aan geld te komen tijdens zijn telefoongesprekken en vooral het fysieke gesprek met zijn vader (een stijlbreuk, maar wel een zinnige), maar volhardt niet, wíl eigenlijk niet schooien, gooit z’n laatste mark (van euro’s was toen nog geen sprake) op straat. Het enige wat hij heeft, is onderdak, maar dat kan hij niet ten gelde maken want hoewel het zijn bezit is, is testamentair bepaald dat hij het niet kan vervreemden.

Zoals de heren uit de katholieke kring hem ook telkens weer duidelijk maken dat hij zijn vrouw dan wel mag “gehad” hebben, maar dat hij uiteindelijk naar hun wetten geen poot heeft om op te staan als hij beweert dat ze hem afgenomen is door een ander: ze waren immers niet getrouwd, hadden geen kinderen (miskraam/abortus), hun relatie bestond niet voor hen, zij hebben haar zelfs gered uit zijn onchristelijke handen.

En daar vermag geen lievemoederen vanwege Schnier ook maar iets aan. Hij smijt de heren, én zijn moeder, én zijn vader, én zijn broer, én wat nog resteert aan vrouwen in zijn leven zijn waarheid in het gezicht, hij probeert ze met hun eigen moraal in de hoek te drijven, hij confronteert ze nog net niet met hun oorlogsverleden (dat oorlogsverleden is een vast gegeven in de boeken van Böll, niet geheel onlogisch voor een Duitse auteur uit die jaren), maar het mag niet baten: aan het einde van de rit is hij zo mogelijk nog eenzamer dan te voren. Zelfs de illusies hebben hem dan verlaten.

Maar vóór dat einde toch weer een schitterend geschreven verhaal. Een verhaal dat bijvoorbeeld in de beginparagraaf sterk doet denken aan Biljarten om half tien: “Vijf jaar lang ben ik haast iedere dag ergens vertrokken en ergens aangekomen, ik liep ‘s morgens stationstrappen op en af en ‘s middags stationstrappen af en op, riep taxi’s aan, zocht in mijn jaszak naar geld om de chauffeur te betalen en kocht avondbladen aan kiosken, en in een hoek van mijn bewustzijn genoot ik van de precies ingestudeerde nonchalance van deze werktuiglijkheid”. Een scène die me meteen deed denken aan de aankomst van de jonge architect in Biljarten om half tien (ingestudeerde nonchalance), maar om een of andere reden (wellicht die avondbladen) ook aan het stuk Morning papers https://www.youtube.com/watch?v=enaYMNjfoDQ uit The City van Vangelis. Net zoals de zin “De kinderen van deze wereld zijn niet alleen verstandiger, ze zijn ook menselijker en royaler dan de kinderen van het licht” me deed denken aan het nummer Wilkommen im Nichts https://www.youtube.com/watch?v=MfwjdSOY6AU van Eisbrecher.

Raar hoe een stukje tekst je meteen op een stuk muziek kan brengen, zelfs als de overeenkomsten tussen dat stukje tekst en die muziek nogal gering in aantal zijn. Sterk dan weer hoe een summiere beschrijving je echt een beeld kan geven: “(…) de liftdeur open doen, op de vijf drukken: een zacht geluid droeg me naar boven; door het smalle liftruitje telkens op het portaal van een verdieping, dan door het raam van dat portaal kijken: de rug van een standbeeld, het plein, de kerk, verlicht; een stuk zwart, de betonnen vloer en opnieuw, nu even verschoven: de rug, het plein, de kerk, verlicht; drie keer, de vierde keer alleen nog plein en kerk.”

Sterk ook hoe je in een paar zinnen de … zinloosheid van iemands dood kan beschrijven: “Henriette is al zeventien jaar dood. Ze was zestien toen de oorlog afliep, een mooi meisje, blond, de beste tennisspeelster tussen Bonn en Remagen. Het heette toen dat de meisjes zich vrijwillig bij de luchtafweer moesten melden, en Henriette ging zich aanmelden, in februari 1945. Het ging allemaal zo vlug en vlot dat ik het niet eens begreep.”

Er is overigens niks tussen Bonn en Remagen, toch niet meer sinds Bad Godesberg opgegaan is in Bonn (wat nog niet officieel het geval was toen het boek verscheen, al zat zo goed als iedere ambassade in de toenmalige West-Duitse hoofdstad in werkelijkheid in Bad Godesberg). Misschien dus toch wel een héél fijn stukje humor daar, zoals ook wel het geval is in deze paragraaf: “Die bezorgdheid om de heilige Duitse grond is op een interessante wijze komiek, als ik eraan denk dat een aardig pakket van de kolenaandelen zich sinds twee generaties in handen van onze familie bevindt. Sinds zeventig jaar verdienen de Schniers aan het graafwerk dat de heilige Duitse grond moet dulden: dorpen, bossen, kastelen vallen voor de graafmachines als de muren van Jericho.” Even later gevolgd door: “Ik werd veroordeeld om onder Herberts toezicht in de tuin een tankgracht te graven, en nog diezelfde middag groef ik, naar de goede gewoonte van de Schniers, in de Dutise grond, hoewel – hetgeen tegen de goede gewoonte van de Schniers was – eigenhandig.” Of in deze zin: “Fijn vaatwerk klinkt niet fijn als het tegen de keukenmuur gesmeten wordt.”

Ook kleinere stukjes maatschappijkritiek zitten trouwens her en der begraven in Meningen van een clown. Ik graaf er een paar voor u op: “Ik heb het allang opgegeven met wie dan ook over geld of over kunst te praten. Wanneer die twee met elkaar in aanraking komen klopt de zaak nooit: kunst is of onder- of overbetaald.” Of: “Misschien zou het toch beter zijn het schrijven van een hoofdartikel of van koppen over te laten aan een cybernetische machine. Er zijn grenzen, waar zwakzinnigheid niet bovenuit zou mogen komen.” Of: “(…) er moest veel meer slaag gegeven worden op school. (…) vooral de leraren moesten veel meer slaag krijgen.” Of: “De oude Derkum had het, iedere keer als Marie hoog over Kinkel begon op te geven, over Kinkel-cocktails gehad: mengseltjes van verschillende bestanddelen: Marx met Guardini, of Bloy met Tolstoi.” Of: “(…) hij zou zijn vrouw nog in een roze nachthemd de straat op gestuurd hebben als de een of andere homo dat tot mode had uitgeroepen.” Of, ten slotte: “De televisie berooft ook hem van het restje schaamte dat ik hem moet toekennen. Als onze eeuw een naam verdient, zou hij de eeuw van de prostitutie moeten heten. Die lui daar raken gewend aan de woordenschat van hoeren. Ik zag Sommerwild nog eens na zo’n debat (‘Kan moderne kunst religieus zijn?’) en hij vroeg me: ‘Was ik goed? Vond je me goed?’ Woordelijk vragen die hoeren aan hun vertrekkende minnaar stellen.”

Voor het geval u overigens zou denken dat Meningen van een clown een anti-katholiek boek is, dat is het niet. Anti-religieus misschien wel, daarvan moge volgende passage getuigen: “‘Katholieken maken me zenuwachtig’, zei ik, ‘omdat ze unfair zijn.’ ‘En protestanten?’ vroeg hij lachend. ‘Die maken me ziek met hun gefriemel in hun geweten.’ ‘En atheïsten?’ Hij lachte nog steeds. ‘Die vervelen me omdat ze het altijd alleen maar over God hebben.’”

En net zomin is het een communistisch boek: “(…) toen stond de hoofdcultuurbons op en zei dat ze toch geen propaganda tegen de arbeidersklasse konden dulden. Hij was al niet meer bleek, maar lijkwit – een paar anderen durfden tenminste te grijnslachen. Ik antwoordde dat ik er geen propaganda tegen de arbeidersklasse in kon zien, als ik bij voorbeeld een gemakkelijk in te studeren nummer als ‘De Partijdag kiest zijn presidium’ zou doen, en ik maakte de stomme fout om Bardijdag te zeggen, en toen werd de lijkwitte fanaticus woest, gaf een zo harde klap op tafel dat de slagroom van mijn gebakje op het schoteltje vloog en zie: ‘We hebben ons in u vergist, vergist’, en ik zei dat ik dan wel weer kon vertrekken, en hij zei: ‘Ja, dat kunt u – met de eerstvolgende trein alstublieft.’ Ik zei nog dat ik het nummer ‘Directievergadering’ gewoon ‘Zitting van het Kringbestuur’ zou kunnen noemen, want dat daar toch ook wel alleen maar dingen besloten zouden worden die allang tevoren besloten waren. Toen werden ze doodgewoon onbeschoft, verlieten het zaaltje en betaalden niet eens onze koffie.” Of verder: “De pers die zich de linkse noemt schreef daarop, dat ik me blijkbaar door de reactie had laten afschrikken, en de pers die zich de rechtse noemt schreef dat ik zeker had ingezien dat ik het oosten in de kaart speelde, en de onafhankelijke pers schreef dat ik blijkbaar ieder radicalisme en engagement had afgezworen. Allemaal volslagen waanzin. (…) Als ik ergens geen plezier meer in heb schei ik ermee uit – dat aan een journalist uit te leggen is waarschijnlijk veel te ingewikkeld.”

Goed dat Böll plezier bleef vinden in het schrijven: hij ging ermee door tot kort voor zijn dood (misschien tot bij zijn dood, er werd hoe dan ook nog een en ander na zijn dood gepubliceerd). Als ik weer eens wat tegenkom van hem – wie weet komt er ooit weer een tijd dat ik zonder mondmasker en zonder vaccinatie kan rondlopen op een bibliotheekverkoop, een rommelmarkt of in een kringwinkel –, dan zal ik het me gaarne aanschaffen.… (meer)
 
Gemarkeerd
Bjorn_Roose | Mar 6, 2021 |

Lijsten

Prijzen

Misschien vindt je deze ook leuk

Gerelateerde auteurs

Viktor Böll Editor, Composer
Angela Winkler Actor [Katharina Blum]
Margarethe von Trotta Director, Screenwriter
Franz Kafka Contributor
Friedrich Schiller Contributor
Leila Vennewitz Translator
W. Wielek-Berg Translator
Vic. Stalling Translator
Dieter Laser Actor [Werner Tötges]
Hannelore Hoger Actor [Trude Blorna]
Jost Vacano Cinematography
Regine Lutz Actor [Else Woltersheim]
Werner Eichhorn Actor [Konrad Beiters]
Rolf Becker Actor [Prosecutor Hach]
Jürgen Prochnow Actor [Ludwig Götten]
Heinz Bennent Actor [Dr. Hubert Blorna]
Dietrich Lohmann Director of photography [first four days]
Harald Kuhlmann Actor [Moeding]
Karl-Heinz Vosgerau Actor [Alois Sträubleder]
Mario Adorf Actor [Kommissar Beizmenne]
Leo Weisse Still photographer, Actor [Schönner - photographer]
Herbert Fux Actor [Weninger]
René Wintzen Composer
Klaus Staeck Illustrator
Jean-Louis Contributor
Reuel Denney Contributor
Valerie Worth Contributor
Horace Gregory Contributor
Guido Piovene Contributor
William Jay Smith Contributor
Donald Hall Contributor
Charles Fenton Contributor
John Lehmann Contributor
Joseph Heller Contributor
Bruno Esekie Contributor
Anne Fremantle Contributor
Harriet de Onis Contributor
R. Gunkel Composer
H.D. Tiesema Composer
Leonard von Matt Photographer
Berthold Fricke Contributor
Celestino Piatti Cover designer
Jan Bernard Translator
Per Svensson Afterword
Karin Löfdahl Translator
Knut Steen Illustrator
Günther Hädeler Cover designer
Gerhard Joop Afterword
Patrick Bowles Translator
I. A. Chiusano Translator
Breon Mitchell Translator
Chris Bentham Cover designer
Pim Lukkenaer Translator
Morten Ringard Translator
Eva Liljegren Translator
Silvia Bortoli Translator
A. P. Angevaare Translator
Jan Blokker Translator
Aida Törnell Translator
Werner Bellmann Afterword
Elly Schippers Translator
Don Macpherson Cover designer
Claude Riehl Translator
David McLintock Translator
Dominique Dubuy Traduction
Gerda Pancras Translator
Per Erik Wahlund Translator
Dan Johnson Cover artist
H.L. Mulder Translator
H. Wielek Afterword
D. Ouwendijk Translator
Joan Wong Cover designer
Margreet Hirs Translator
Jan Batterman Illustrator, Cover artist
Otto Rohse Illustrator
Julio Izquierdo Translator
Lucas Casas Translator
Hans Hom Translator
Kurt Löb Illustrator

Statistieken

Werken
299
Ook door
39
Leden
15,926
Populariteit
#1,424
Waardering
3.8
Besprekingen
267
ISBNs
1,117
Talen
32
Favoriet
21

Tabellen & Grafieken